Tafsir Al Mizan

In de naam van Allah, de Barmhartige de Genadevolle

Met de hulp van Allah (swt) heeft Ahlalbait Jongeren Organisatie met succes een begin gemaakt met de vertaling van de hooggeprezen exegese van de Koran, al-Mizan van `Al-Allamah at-Tabataba’i, waaronder het voorwoord en het eerste hoofdstuk van de Koran, het Begin (al-Fatihah). Met de wil van Allah (swt) zal gestreefd worden dit werk verder uit te breiden.

De schat van de Koran is het hoofdstuk “Het Begin” (Soerat al-Fatihah). Nu dit belangrijkste hoofdstuk van de Koran – dat dagelijks in de gebeden van de moslims wordt gereciteerd – in het Nederlands beschikbaar wordt gesteld, wordt de weg voor de lezer eenvoudiger om deze schat beter te verkennen. Het is de gunst van Allah dat de lezer hierbij veel profijt kan hebben en spiritueel rijkelijk hiervan kan profiteren.

Dit werk is tot stand gekomen door de inspanning van meerdere actieve leden binnen AJO. Het was een weloverwogen keuze om het begin van al-Mizan te vertalen met als doel de lezer te helpen om de Koran en zijn verzen te begrijpen. Een tafsir die zijn sublieme betekenissen en goddelijke thema’s meer dichtbij het menselijke verstand brengt en de context verklaart waarin de verzen en de hoofdstukken werden geopenbaard, zonder de noodzakelijke overleveringen van de Profeet (s) en zijn Ahlalbait (a) te negeren.

Al-Mizan is een hooggeprezen boek en is geschreven door één van de meest eerbiedigde geleerden: `Al-Allamah at-Tabataba’i. Alvorens een start te maken met zijn meesterwerk al-Mizan is het raadzaam om  de auteur van dit boek beter te leren kennen. Een uitgebreide biografie is hieronder te lezen.

Inhoud Tafsir Al Mizan:
Voorwoord door de auteur
De geschiedenis van Al Mizan
Sura al-Fatiha 1 -5
Sura al-Fatiha 6 -7
Biografie: al-`Allamah at-Tabataba’i

Voorwoord over Al-Mizan

In dit voorwoord zullen wij de methode beschrijven die in dit boek wordt toegepast om de betekenissen van de verzen van de Koran te achterhalen.

Al-Tafsir (التفسير  = exegese) verklaart en verduidelijkt de betekenissen, het belang en de bedoelingen van de verzen in de Koran en behoort tot één van de oudste academische activiteiten in de Islam. De interpretatie van de Koran begon met zijn openbaring, zoals uit de woorden van Allah duidelijk wordt: Omdat Wij uit uw midden een Boodschapper hebben gezonden, die u Onze tekenen verkondigt, u zuivert, u het Boek en de Wijsheid onderwijst en u leert, hetgeen gij niet wist (2:151).

De eerste exegeten waren een paar metgezellen van de Profeet, zoals Ibn ‘Abbas, ‘Abdullah ibn ‘Umar, Ubayy (ibn Ka’b) en anderen.
(Wij gebruiken het woord ‘metgezel’ voor iemand anders dan Imam Ali (a), omdat hij en de lmams van zijn nageslacht een ongeëvenaard onderscheid hebben, een onvergelijkbare status die wij ergens anders zullen verklaren.)

De exegese werd in die dagen beperkt tot de verklaring van de literaire aspecten van het vers, de achtergrond van haar openbaring en soms ook de interpretatie van één vers met behulp van een ander. Als het vers ging over een historische gebeurtenis of de werkelijkheid over de oorsprong of wederopstanding enz. bevatte, werden soms een paar overleveringen van de Profeet aangehaald om de betekenis hiervan te verhelderen.

Hetzelfde was de stijl van de leerlingen van de metgezellen als Mujahid, Qatadah, Ibn Abi Layla, ash-Sha’bi, as-Suddi en anderen die in de eerste twee eeuwen van de hijrah leefden. Zij baseerden zich zelfs meer op de overleveringen, met inbegrip van de vervalste en door de Joden en anderen geïnterpoleerde overleveringen. Zij citeerden de overleveringen om de verzen te verklaren betreffende de verhalen van de vorige naties of die de werkelijkheid van de oorsprong beschreven. Bijvoorbeeld; de schepping van de hemel en de aarde en het begin van de rivieren en de bergen, de “Iram” (de stad van de stam van ‘Ad) van Shaddad, de zogenaamde “fouten” van de profeten, de wijzigingen van de boeken en dergelijke. Sommige van deze kwesties, die aan de metgezellen werden toegeschreven, zouden zelfs in de exegese kunnen worden teruggevonden.

Tijdens de regeerperiode van de khaliefen, toen de naburige landen veroverd werden, kwamen de Moslims in contact met de overwonnen mensen en namen deel aan godsdienstige discussies met de geleerden van andere godsdiensten en sekten. Dit leidde tot de theologische betogen die in de Islam bekend stonden als ‘Ilmu ‘I-kalam ( علم الكلام). Tevens werd de Griekse filosofie in het Arabisch vertaald. Het proces begon tegen het einde van de eerste eeuw van de hijrah (de periode van de Umayyad) en duurde voort tot in de derde eeuw (de regeerperiode van de Abbasied). Dit creëerde een gevoel voor intellectuele en filosofische argumenten bij de Moslimintelligentsia. Tegelijkertijd stak at-tasawwuf (التصوف = het Soefisme, mystiek) de kop op in de maatschappij en de mensen werden hierdoor aangetrokken aangezien het hen de onthulling van de werkelijkheid van de religie deed verwachten door strenge zelfdiscipline en ascese in plaats van hen te verwikkelen in mondelinge polemiek en intellectuele argumenten.

En er kwam een groep te voorschijn die zich ‘de mensen van de overleveringen’ noemde, die dacht dat verlossing afhing van het geloven in de schijnbare betekenissen van de Koran en de overleveringen zonder deze verder academisch te onderzoeken. Zij stonden toe voor het onderzoeken van de literaire waarde van de woorden. Aldus, ruim vóór het einde van de tweede eeuw werd de Moslimmaatschappij in ruim vier groepen verdeeld: de theologen, de filosofen, het Soefisme en de mensen van de overleveringen. Er was een intellectuele chaos in de ummah en er ontstond een groot verschil onderling in de wijze waarop een vers in de Koran verklaard moest worden. Het enige wat iedereen bond was het woord: “er is geen God behalve Allah en Muhammad (s) is de Boodschapper van Allah”. Zij verschilden met elkaar in al het andere. Er ontstond een geschil over de betekenissen van de namen en de eigenschappen van Allah, evenals over Zijn handelingen. Er ontstond een conflict over de werkelijkheid van de hemel en de aarde en wat daar in en op is. Er waren geschillen over het besluit van Allah en de goddelijke maatregel, de adviezen verschilden of de mens een hulpeloos wezen in goddelijke handen is of juist een vrij wezen betreft. Er ontstonden verschillen over diverse aspecten van beloning en straf. Er waren argumenten over en weer betreffende de werkelijkheid van de dood, al-barzakh (البرزغ  = tussenliggende periode tussen de dood en de Dag der Opstanding), de wederopstanding, het paradijs en de hel. In het kort, er was geen enkel onderwerp dat enige relevantie voor godsdienst had waarover geen onenigheid ontstond. En al deze verschillen toonden zich niet onverwachts in de exegese van de Koran. Elke groep wilde zijn meningen en adviezen vanuit de Koran ondersteunen en de exegese moest dit doel dienen.

De mensen van de overlevering verklaarden de Koran met de overleveringen die aan de metgezellen en hun leerlingen werden toegeschreven. Zij gingen door mits er een overlevering beschikbaar was om hen te leiden en stopten indien een dergelijke verstrekte overlevering niet voorhanden was (indien de betekenis niet vanzelfsprekend was). Zij dachten dat dit de enige veilige methode was, zoals Allah zegt: …En niemand kent de juiste uitleg dan Allah en degenen, die vast gegrondvest zijn in kennis, die zeggen: “Wij geloven er in; het geheel is van onze Heer”; en niemand trekt er lering uit, dan zij, die begrip hebben (3:7).

Maar zij waren verkeerd. Allah heeft in Zijn Boek niet gezegd dat het rationele bewijs geen geldigheid had. Hoe kon Hij dat zeggen terwijl de authenticiteit van het Boek zelf gebaseerd is op rationeel bewijs. Anderzijds heeft Hij nooit gezegd dat de woorden van de metgezellen of hun leerlingen waarde hadden als godsdienstig bewijs. Hoe kon Hij dat zeggen terwijl hun meningen erg van elkaar verschilden? In het kort, Allah heeft ons niet opgeroepen tot drogredenen die het goedkeuren van tegenstrijdige adviezen en meningen met zich mee zouden brengen. Hij heeft ons, in plaats daarvan, opgeroepen tot het nadenken over de verzen van de Koran om dergelijke duidelijke verschillen onderling te verwijderen. Allah heeft de Koran als gids geopenbaard en heeft deze verklaard als een licht en een verklaring voor alles. Waarom zou een licht de schijning van het licht van anderen nodig hebben? Waarom zou de gids door de leiding van anderen moeten worden geleid? Waarom zou een “verklaring voor alles” door de woorden van anderen verklaard moeten worden?

Het aandeel van de theologen was nog slechter. Zij werden verdeeld in een myriade van sektes en elk groep klampte zich vast aan de verzen die zijn geloof ondersteunden en probeerde alles wat zijn geloof tegensprak op een andere manier te verklaren.

Het zaad van de sektarische verschillen werd gezaaid in academische theorieën of meestal door het blind volgen en door de nationale of stam vooroordelen, maar er is hier geen plaats om het zelfs kort te beschrijven. Dergelijke exegeses zouden eerder genoemd moeten worden als bewerking dan verklaring. Er zijn twee manieren om een vers te verklaren. Men kan zeggen: “Wat zegt de Koran?” of men kan zeggen: “Hoe kan dit vers worden verklaard, zodat het mijn geloof ondersteunt?” Het verschil tussen de twee benaderingen is vrij duidelijk. De eerstgenoemde vergeet elk vooraf opgevat idee en gaat waar de Koran hem leidt. De laatstgenoemde heeft al besloten wat hij gaat geloven en de verzen in de Koran worden aangepast op datgene dat binnen dat kader past; een dergelijke exegese is geen exegese.

De filosofen leden aan hetzelfde syndroom. Zij probeerden de principes van de Griekse filosofie (dat in vier takken is verdeeld: wiskunde, natuurwetenschappen, goddelijkheid en praktische onderwerpen) op de verzen toe te passen. Als een vers duidelijk tegen die principes was, werd het op een andere manier verklaard. Op deze wijze werden de verzen die de metafysische onderwerpen beschreven, die de oorsprong en de schepping van de hemel en de aarde verklaarden, die het leven na de dood en de wederopstanding, het paradijs en de hel beschreven zodanig verdraaid dat de bovengenoemde filosofie hiermee in overeenstemming leek te zijn. Die filosofie was algemeen bekend slechts door een reeks vermoedens zonder dat er hierbij sprake was van een onderzoek of bewijs, maar de Moslimfilosofen voelden geen gewetenswroeging bij het opstellen van hun visies over het systeem van de hemelen, de banen, de natuurlijke elementen en andere verwante onderwerpen als de absolute waarheid waarmee de exegese van de Koran in overeenstemming moest zijn.

De Sofisten richtten zich op de esoterische aspecten van de schepping. Zij concentreerden zich teveel op hun binnenwereld waardoor ze niet naar de buitenwereld konden kijken. Hun tunnelvisie verhinderde hen de dingen in hun ware perspectief te bekijken. Hun esoterische liefde stimuleerde hen om de innerlijke interpretaties van de verzen te achterhalen zonder enige achting van de heldere en duidelijke betekenissen van de verzen. Het moedigde de mensen aan om hun verklaringen te baseren op poëtische uitdrukkingen en om wat dan ook te gebruiken om wat dan ook te bewijzen. De situatie werd zo slecht dat de verzen op basis van de numerieke waarden van hun woorden werden verklaard, er onderscheid werd gemaakt tussen heldere en donkere letters en verklaringen werden op deze scheiding gebaseerd. Een kasteel in de lucht bouwen of niet soms? Overduidelijk, de Koran werd niet geopenbaard om slechts de Sofisten te leiden noch richtte deze zich tot diegenen die de numerieke waarden van de letters kenden (met al zijn vertakkingen) noch werd zijn werkelijkheid gebaseerd op astrologische berekeningen.

Natuurlijk zijn er overleveringen van de Profeet en de lmams van Ahlalbait (a) waarin bijvoorbeeld wordt gezegd: “De Koran heeft daadwerkelijk een buitenkant en een binnenkant, en zijn binnenkant heeft een binnenkant tot zeven (of volgens een versie zeventig) binnenkanten…Maar de Profeet (s) en de lmams (a) hechtten evenveel belang aan de buitenkant als aan de binnenkant.  Zij concentreerden zich zowel op de openbaring als wel op de interpretatie. Wij zullen in het begin van het derde hoofdstuk, ‘het Huis van Imran’, verklaren dat de “interpretatie” geen betekenis is dat tegengesteld is aan de getoonde betekenis van het vers. Een dergelijke interpretatie zou beter “verkeerde interpretatie” kunnen worden genoemd. De betekenis van het woord “interpretatie” kwam in de Moslimcirkels lang na de openbaring van de Koran en de verspreiding van de Islam in opkomst. Wat de Koran bedoelt met het woord “interpretatie” is iets anders dan de betekenis en de bedoeling.

In recente tijden is een nieuwe methode van exegese modieus geworden. Sommige mensen, vermoedelijk Moslims, die behoorlijk werden beïnvloed door de natuurwetenschappen (die op observaties en onderzoeken gebaseerd zijn) en de sociale wetenschappen (die op de gevolgtrekking gebaseerd zijn), volgden de materialisten van Europa of de pragmatici. Onder de invloed van deze anti-islamitische theorieën verklaarden zij dat de werkelijkheid van de godsdienst de wetenschappelijke kennis niet kan weerspreken; men zou niet moeten geloven behalve dat wat door iedereen met de vijf zintuigen kan worden waargenomen en niets bestaat behalve de materie en zijn eigenschappen. Wat de godsdienst beweert over het bestaan, maar die de wetenschappen verwerpen (zoals de Troon, de Stoel, de Tablet en de Pen) zouden op een manier moeten worden geïnterpreteerd die in overeenstemming zouden zijn met de wetenschap; betreffende de zaken waar de wetenschap niet over spreekt zoals de wederopstanding enz., zouden zij binnen het raamwerk van de wetten van materie moeten worden ondergebracht.

De pijlers waarop de goddelijke godsdienstige wetten gebaseerd zijn zoals de openbaring, de engel, de Satan, het Profeetschap, het apostelschap, de Imamah (Imamaat) enz. zijn spirituele zaken en de geest is een ontwikkeling van de materie, of laten we zeggen, een bezit van de materie. De wetgeving van deze wetten is een manifestatie van een speciaal sociaal genie die hen na een gezonde en vruchtbare overpeinzing verordent om een goede en progressieve maatschappij te vestigen.

Dit is in het kort wat zij hebben geschreven of wat noodzakelijkerwijs volgt uit hun volledige vertrouwen onderzoek en observatie. Wij zijn hier niet bezig met de vraag of hun wetenschappelijke principes en filosofische uitspraken goedgekeurd kunnen worden als de basis van de exegese van de Koran. Maar men zou erop kunnen wijzen dat het bezwaar dat zij tegen de oude exegeten hebben gemaakt – dat hun methode slechts een aanpassing en niet de verklaring is – evengoed over hun eigen methode beweerd kan worden. Zij beweerden ook dat de Koran en zijn werkelijkheid gemaakt zijn in overeenstemming met de wetenschappelijke theorieën. Als dat niet het geval is, waarom drongen zij er dan op aan dat de academische theorieën als de ware stichtingen van de exegese beschouwd zouden moeten worden en waar geen tegenstrijdigheden in zouden zijn toegestaan?

Deze methode heeft geen meerwaarde boven de gewantrouwde methode van de voorouderen. Als u alle bovengenoemde methoden van de exegese bekijkt, dan zult u erachter komen dat elk ervan zijn tekortkomingen heeft: Zij baseren de betekenissen van de Koran op resultaten van de academische of filosofische argumenten. Zij brachten de Koran in overeenstemming met een vreemde opvatting. Op deze wijze veranderde de verklaring in een aanpassing; de werkelijkheid van de Koran werd onterecht beschouwd als allegorie en zijn duidelijke betekenissen werden opgeofferd voor zogenaamde “interpretaties”.

Zoals wij in het begin hebben vermeld, introduceert de Koran zich als de gids voor de werelden (2:185), het duidelijke licht (4:174) en de verklaring voor elk ding (16:89). Maar deze mensen – in tegenstrijd met de verklaringen van de Koran – zeggen dat het geleid wordt door vreemde factoren, verlicht wordt door sommige buitengewone theorieën en dat verklaard kan worden door iets buiten zichzelf. Wat is ‘iets anders’? Welk gezag heeft dat? En als er enig verschil is tussen verschillende uitleggen van een vers, en er zijn zeker gelijke of vergelijkbare verschillen, waar moet de Koran dan naar verwijzen? Wat is de hoofdoorzaak van al deze verschillen in de verklaringen van de Koran? De hoofdoorzaak is niet het verschil in de betekenis van een woord, een uitdrukking of een zin. De Koran is namelijk in duidelijk Arabisch naar ons gezonden en geen Arabier (of niet-Arabier die Arabisch kan) heeft moeilijkheden met het begrijpen hiervan. Ook is er niet één enkel vers (van meer dan zesduizend verzen) dat raadselachtig, duister of onduidelijk is in zijn bedoelingen noch is er één enkele zin die niet direct zijn bedoeling kenbaar maakt. Kortom, de Koran is algemeen bekend als de meest welsprekende toespraak en het is één van de essentiële ingrediënten van welsprekendheid dat er geen sprake is van duisterheid of onduidelijkheid.

Zelfs de verzen die onder “dubbelzinnig” worden gerekend, hebben geen ambiguïteit in hun betekenissen; wat ambiguïteit ook moge zijn, het zit hem in de identificatie van het bijzondere ding of het individu van onder de groep waarnaar die betekenis verwijst. Deze verklaring moet nader toegelicht worden:

In dit leven worden wij omringd door materie. Zelfs onze zintuigen en vermogens zijn sterk verwant hieraan. Deze vertrouwdheid met materie en materiële zaken heeft onze manier van denken beïnvloed. Wanneer wij een woord of een zin horen, dan gaat onze gedachte meteen naar zijn materiële betekenis. Bij het horen van de woorden; het leven, kennis, macht, hoorzitting, gezicht, toespraak, genoegen, woede, schepping en orde denken wij meteen aan de materiële uiting van hun betekenissen. Ook bij het horen van de woorden; hemel, aarde, pen, troon, stoel, engel en zijn vleugels, en Satan en zijn stam en leger, dan zullen hun materiële uitingen het eerste zijn wat bij ons opkomt.

Eveneens is dat het geval bij het horen van de zinnen, “Allah creëerde het heelal”, “Allah deed dit”, “Allah kende het”, “Allah was het van plan” of “bedoelt het”, dan bekijken wij deze handelingen in het kader van “tijd” omdat het gebruik van elk werkwoord verbonden is aan tijd.
Op dezelfde manier bij het horen van de verzen: …en bij Ons is nog meer (50:35)…dan zouden Wij met Onszelf hebben gespeeld… (21:17) …Zeg: “Hetgeen bij Allah is, is beter… (62:11) …en dan zult gij tot Hem worden teruggebracht (2:28); enz., plaatsen wij de goddelijke aanwezigheid in de context van “plaats”, omdat in onze visies de twee begrippen onafscheidelijk zijn.

Ook bij het lezen van de verzen: En wanneer Wij Ons voornemen een stad te verwoesten,… (I7:16) En Wij wensten hen die op aarde als zwak beschouwd werden een gunst te bewijzen… (28:5) …Allah wenst gemak voor u en geen ongemak, … (2:185), denken wij dat de “bedoeling” in elk vers dezelfde betekenis heeft, zoals het geval is met onze eigen bedoelingen en voornemens.

Op deze manier nemen wij de meest vertrouwde (vaak in materiële zin) betekenis van elk woord aan. De mens heeft woorden gemaakt om zijn sociale behoefte van wederzijdse betrekkingen te vervullen en de maatschappij werd gevestigd om de materiële behoeften van de mens te vervullen. De woorden werden niet onverwachts de symbolen van de dingen, waar de mensen aan werden verbonden en die veel betekenden in hun materiële vooruitgang.

Maar wij zouden niet moeten vergeten dat de materiële dingen constant veranderen en zich met de ontwikkeling van deskundigheid ontwikkelen. De mens gaf de naam “lamp” aan een bepaalde vergaarbak waarin hij een wiek en wat vet zette die de aangestoken wiek voedde en die de plaats van duisternis verlichtte. Dat apparaat heeft tot nu toe vele veranderingen ondergaan en is uiteindelijk een elektrische bol van diverse soorten geworden en behalve de naam “lamp” kan niet één enkele component van de originele lamp daarin worden teruggevonden.

Eveneens is er geen overeenkomst tussen de balans van vroeger en de meetapparaten. Vooral als wij de oude apparaten met de moderne apparaten vergelijken om hitte, elektrische stroom en bloeddruk te wegen en te meten. En de oude wapentuigen hebben niets gemeen met de wapentuigen die in onze tijd zijn uitgevonden, behalve de naam.

De genoemde dingen zijn zo veranderd dat niet één enkele component van het origineel in hen kan worden teruggevonden, maar toch is de naam niet veranderd. Het toont aan dat het basiselement voor het toestaan van het gebruik van een naam niet de vorm van dat ding is, maar zijn doel en voordeel betreft.

De mens die door zijn eigen gewoonten gevangen is genomen, slaagt er vaak niet in om deze werkelijkheid te doorzien. Dat is waarom al-Hashawiyyah en zij die geloven dat God een lichaam heeft de Koranverzen en uitdrukkingen binnen het raamwerk van materie en natuur interpreteren. In feite concentreren zij zich op hun gewoonten en gebruik en niet op de buitenkant van de Koran en de overleveringen. Zelfs in de letterlijke betekenissen van de Koran vinden wij voldoende bewijs dat als de verklaring van de goddelijke toespraak op de gewoonten en gebruiken gebaseerd wordt, dit tot verwarring en misvatting zou leiden. Bijvoorbeeld, Allah zegt: …Er is niets aan Hem gelijk… (42:11); …De Kenner van het onzichtbare en het zichtbare. Hij is de Alwijze, de Al-kennende… (6:73); …Verheven is Allah boven al hetgeen zij beweren (23:91; 37:159). Deze verzen tonen klaarblijkelijk aan dat wat wij als vanzelfsprekend aannemen niet aan Allah kan worden toegeschreven.
Het was deze werkelijkheid die vele mensen overtuigden de Koranwoorden niet te verklaren door deze met hun gebruikelijke en gemeenschappelijke betekenissen te identificeren. Zij streefden naar logische en filosofische argumenten om zodoende verkeerde conclusies te vermijden. Dit gaf een steunpunt voor het academisch redeneren in het verklaren van de Koran en het identificeren van de individuele persoon of het ding dat met een woord wordt bedoeld.

Er zijn twee soorten van dergelijke discussies:
I) De exegeet benadert een probleem dat van een uitspraak uit de Koran afkomstig is en bekijkt het van een academisch en filosofisch standpunt en met behulp van de filosofie, de wetenschap en de logica beslist hij wat het juiste antwoord zou moeten zijn. Daarna past hij het vers toe op het antwoord waarvan hij denkt dat juist is. De Moslimfilosofen en theologen volgden normaal gesproken deze methode, maar zoals eerder al is vermeld keurt de Koran deze methode niet goed.

II) De exegeet verklaart het vers met behulp van andere relevante verzen, buigt zich over al deze verzen samen – dit is sterk aangespoord door de Koran zelf – en identificeert de individuele persoon of het ding door middel van zijn bijzonderheden en eigenschappen die in het vers worden vermeld. Zonder twijfel is dit de enige correcte methode van exegese.

Allah heeft gezegd: …Wij hebben u het Boek neder gezonden, alles verklarend… (16:89). Is het mogelijk voor een dergelijk boek om zichzelf niet te verklaren? Ook heeft Hij de Koran met deze woorden beschreven: …de Koran als een richtsnoer voor de mensen werd neder gezonden en als duidelijke bewijzen van leiding en onderscheid… (2:185); en Hij heeft ook gezegd:..Wij hebben een helder licht tot u neder gezonden… (4:174). De Koran is dienovereenkomstig een gids, bewijsmateriaal, een onderscheid tussen wat juist en verkeerd is en een duidelijk licht voor de mensen om hen goed te leiden en hen te helpen met al hun behoeften. Is het denkbaar dat de Koran hen niet goed zou leiden ten aanzien van zichzelf, terwijl het hun belangrijkste behoefte is? Opnieuw zegt Allah: En zij, die naar Ons streven, – Wij zullen hen zeker op Onze wegen leiden… (29:69). Welk streven is groter dan de inspanning om Zijn Boek te begrijpen? En welk pad is rechter dan de Koran?
De verzen met deze bedoeling zijn zeer talrijk en wij zullen deze in het begin van het derde hoofdstuk, ‘het Huis van Imran’, in detail bespreken.

Allah onderwees de Koran aan Zijn Profeet en benoemde hem als leraar van het Boek: De Heilige Geest (Gabriël) heeft het nedergebracht. In uw hart, opdat gij de waarschuwer moogt zijn. In duidelijke Arabische taal. (26:193-5); En Wij hebben de vermaning tot u gezonden, opdat gij aan het mensdom moogt uitleggen hetgeen tot hen werd nedergezonden, zodat zij mogen nadenken. (16:44); …een boodschapper heeft verwekt die Zijn tekenen onder hen verkondigt en hen zuivert en hen het Boek en de wijsheid onderwijst… (62:2). En de Profeet wees zijn nageslacht aan om dit werk na hem voort te zetten. Dit wordt duidelijk door zijn alom geaccepteerde overlevering: “Ik laat voor u twee kostbare dingen achter zolang u deze volgt zult u na mij nooit dwalen, Het Boek van Allah en mijn nageslacht, mijn familieleden en deze twee zullen nooit van elkaar scheiden tot zij mij (bij) het reservoir bereiken”.

En Allah heeft, in de volgende twee verzen, de verklaring van de Profeet dat zijn nageslacht de ware kennis van het Boek heeft bevestigd: …O huisgenoten, Allah wenst alleen onreinheid van u te verwijderen, en u schoon en zuiver te maken. (33:33); Voorzeker, dit is (de) verheven Koran, Een beschermd Boek, Dat niemand zal aanraken behalve zij die zich louteren (56:77-79). De Profeet (s) en de Imams (a) van zijn nageslacht gebruikten altijd deze tweede methode om de Koran te verklaren, zoals in de overleveringen die door hen zijn overgeleverd betreffende de exegese duidelijk naar voren komt en waarvan enkele in dit boek in de aangewezen plaatsen geciteerd zullen worden. Men kan niet één enkel voorbeeld vinden in hun overleveringen waarin zij een academische theorie of een filosofische hypothese gebruikt zouden hebben voor het verklaren van een vers.

De Profeet heeft in een preek gezegd: “Daarom, wanneer de ellende komt om u te verwarren zoals de delen van de donkere nacht, houd je dan vast aan de Koran aangezien deze de bemiddelaar is wiens voorspraak zal worden verleend. En een geloofwaardige verdediger en wie deze vóór hem houdt, zal deze hem tot de Tuin leiden en wie deze achter hem houdt, zal deze hem naar het Vuur leiden. En het is de gids die naar het juiste pad leidt en het is een boek waarin een verklaring, een nauwkeurige omschrijving en samenvatting te vinden zijn. En is scheidend en geen grap. En deze heeft een vertoning (betekenis) en een esoterie: zijn vertoning (betekenis) is wijsheid en zijn esoterie is kennis, zijn buitenkant is elegant en zijn binnenkant is diep. Het heeft (vele) grenzen en zijn grenzen hebben (vele) grenzen. Zijn wonder kent geen einde en zijn (onverwachte) wonderen zullen niet verouderd raken. Daarin zijn de lampen van begeleiding en het baken van wijsheid en een gids voor kennis voor hem die de eigenschappen kent. Daarom zou men zijn zicht moeten uitbreiden en zijn ogen deze eigenschappen laten bereiken zodat iemand in ondergang gered kan worden en iemand die vastzit bevrijd kan worden, omdat meditatie het leven van het hart is voor wie kan zien als iemand die met licht (eenvoudig) in duisternis kan lopen, daarom moet u zonder lang af te wachten naar een goede redding streven.

Imam Ali (a) heeft over het bovengenoemde, in zijn preek over de Koran, het volgende gezegd: “Zijn ene deel spreekt met het andere, en één gedeelte getuigt over het andere.”

Dit is het rechte pad en de juiste manier die door de ware leraren van de Koran en zijn gidsen werd gebruikt. Moge Allah hen allen zegenen!
Wij zullen, volgens de bovengenoemde methode, in diverse rubrieken schrijven wat Allah ons geholpen heeft te begrijpen over de geëerde verzen. Wij hebben de verklaringen niet gebaseerd op een filosofische theorie, een academische visie of een mystieke openbaring. Wij hebben er niets van buiten aan toegevoegd behalve een fijne literaire aanwijzing waar het begrip van de Arabische welsprekendheid van afhangt of een duidelijke of praktische vooropgestelde stelling die iedereen kan begrijpen.

Uit de discussies die volgens de bovengenoemde methode werden beschreven, zijn de volgende onderwerpen glashelder geworden:
1. De kwesties betreffende de namen van Allah en Zijn eigenschappen, zoals Zijn Leven, Kennis, Macht, Hoorvermogen, Zicht en Eenheid enz.  Over de Persoon van Allah, zult u concluderen dat de Koran zelf beweert dat deze geen beschrijving nodig heeft.

2. De kwesties betreffende de goddelijke handelingen zoals de schepping, orde, wens, gids, het op een dwaalspoor brengen, besluit, maatregel, dwang, delegatie (van Macht), genoegen, ongenoegen en andere handelingen van gelijke aard.

3. De kwesties betreffende de intermediairen tussen Allah en de mens zoals het Gordijn, de Pen, de Troon, de Stoel, het Bewoonde Huis, de Hemel, de Aarde, de Engelen, Satans, en Jinns enz.

4. De details over de mens alvorens hij op deze wereld terechtkwam.

5. De kwesties betreffende de mens in dit leven zoals de geschiedenis van de mensheid, de kennis betreffende de mens zelf, de stichting van de maatschappij, het Profeetschap en apostelschap, de openbaring, de inspiratie, het boek en de godsdienst en de wet. De hoge status van de profeten die hun verhalen doet glanzen, valt onder deze rubriek.

6. De kennis betreffende de mens nadat hij van deze wereld, namelijk naar al-Barzakh, vertrekt.

7. De kwesties betreffende het menselijke karakter. Onder deze rubriek komen de diverse stadia waarlangs de vrienden van Allah in hun geestelijke reis zoals de overgave, geloof, welwillendheid, nederigheid, zuiverheid van bedoelingen en andere deugden passeerden.
(Wij zijn niet ingegaan op de details in de verzen betreffende de jurisprudentiewetten, aangezien het een onderwerp is dat in de boeken van de jurisprudentie besproken wordt.)

Als direct resultaat van deze methode, hebben wij nooit de behoefte gehad om een vers naar aanleiding van zijn vertoonde betekenis te interpreteren. Zoals wij eerder hebben vermeld, is deze wijze van interpretatie in feite verkeerd. Deze “interpretatie” die de Koran in diverse verzen heeft vermeld, is geen soort van “betekenis”; het is iets anders.

Aan het einde van de commentaren hebben wij enkele overleveringen van de Profeet en de Imams (vrede zij met hen) toegevoegd, die zowel door de Soennitische als wel door de Sjiietische overleveraars zijn aangehaald. Maar wij hebben de adviezen van de metgezellen en hun leerlingen buiten beschouwing gelaten, omdat er teveel verwarring en tegenspraak in voorkomen en bovendien worden aan hen geen gezag in de Islam toegekend.

Bij het doornemen van de overleveringen van de Profeet en de lmams (vrede zij met hen allen) zult u opmerken dat deze “nieuwe” methode van exegese (die in dit boek wordt toegepast) in werkelijkheid de oudste en origineelste methode is die door de Leraren van de Koran (vrede zij met hen allen) werd gebruikt.

Tevens hebben wij afzonderlijk diverse filosofische, academische, historische, sociale en ethische onderwerpen uiteengezet wanneer daar behoefte aan was. In dergelijke discussies hebben wij de onderwerpen in onze discussies in algemene zin nader omschreven en zijn we niet ingegaan op de details hiervan.

Wij bidden tot Allah, Groot is Hij om ons te begeleiden en onze discussies tot een goed einde te brengen. Hij is de Beste Helper en de Beste Gids.

De geschiedenis van Al Mizan

‘Allamah Tabataba’i, die in 1325 A.H. naar de Hawzah van Qum kwam, schreef en gaf uitgebreid lezingen over diverse takken van de Islamitische wetenschappen. Het commentaar en de exegese van de Koran behoorden tot één van de onderwerpen van zijn discussies die hij met de geleerden en de studenten van Howzeh-ye ‘Ilmiyyah van Qum hield. Over het motief voor het schrijven van al-Mizan, zegt ‘Allamah Tabataba’i zelf dat toen hij uit Tabriz naar Qum kwam, hij de vereisten van de Islamitische maatschappij evenals de voorwaarden die in de Howzeh-ye ‘Ilmiyyah van Qum heersten probeerde te evalueren en na gepaste overweging van de kwestie kwam hij tot de conclusie dat de school grote behoefte had aan commentaar op de Koran voor een beter inzicht en een efficiëntere instructie in de sublieme betekenissen van de zuiverste van alle Islamitische teksten en de hoogste van alle Goddelijke giften. Bovendien hadden de materialistische begrippen het overwicht, waardoor er een grote behoefte ontstond aan een rationeel en filosofisch betoog om de Hawzah de gelegenheid te bieden de intellectuele en doctrinaire principes van de Islam uit te diepen. Dit met behulp van rationele argumenten om de Islamitische positie op deze manier te verdedigen. Hij beschouwde het dus als zijn plicht om met behulp van God inspanningen te leveren in het vervullen van deze twee dringende behoeften. Wellicht heeft ‘Allamah Tabataba’i verscheidene keren voor zijn studenten lezingen gegeven over de exegese van de volledige Koran en heeft hij ondertussen zijn commentaar geschreven. Tijdens de zittingen zou hij deze lezingen in zijn beknopte en welsprekende proza kunnen hebben verwerkt, dat later in een aantal delen werd gedrukt.

De eerste uitgave van al-Mizan in het Arabisch werd in Iran gedrukt en vervolgens in Beiroet. Tot nu toe zijn in grote aantallen meer dan drie uitgaven in Iran en in Beiroet gedrukt en je zult maar weinig openbare en privé bibliotheken vinden zonder een onvolledige reeks. Alle andere bibliotheken hebben minstens enkele delen van deze exegese op de plank.

De oorspronkelijke tekst van al-Mizan is in het Arabisch geschreven en bestaat uit twintig delen, waarbij elk deel ongeveer vierhonderd pagina’s met veel tekst bevat. De bedoeling was dat degenen die geïnteresseerd waren in het lezen van de exegese van de Koran goed zouden kunnen profiteren van deze schat. Enkele leerlingen van ‘Allamah Tabataba’i hebben dit boek door zijn bekwame onderricht en supervisie in het Perzisch vertaald en elk Arabisch deel werd vertaald in twee delen in het Perzisch, dat resulteerde in een totaal aantal van veertig. Een deel van deze verantwoordelijkheid werd gedragen door Aqa Sayyid Muhammad Baqir Musawi Hamadani. Met de visie dat de volledige Perzische vertaling van al-Mizan niet in verschillende stijlen zou moeten verschijnen en de leesbaarheid van het boek zouden beïnvloeden, gaf ‘Allamah Tabataba’i hem de eerste delen van al-Mizan om te vertalen. Hopelijk zal deze excellente exegese van de Goddelijke woorden van de Koran ook in andere talen vertaald worden.

Volume 1: Soera Al-Fatiha, Verzen 1-5

بسم الله الرحمن الرحيم(1) الحمد لله رب العالمين (2) الرحمن الرحيم (3) ملك يوم الدين (4)اياك نعبد واياك نستعين(5)
In naam van Allah, de Barmhartige, de Genadevolle (1). Alle lof zij Allah, de Heer der Werelden (2). De Barmhartige, de Genadevolle (3). Meester van de Dag des Oordeels (4). U alleen aanbidden wij en U alleen smeken wij om hulp (5). 

*   *   *   *   * 

COMMENTAAR:
Koran: In de naam van Allah, de Barmhartige, de Genadevolle.

De mensen nemen vaak de naam van één van hun grote en machtige personen op het tijdstip van het verrichten of met het beginnen van een handeling. Door deze associatie gelooft men dat met deze handeling succes, grootheid en zegen bereikt wordt of dat het een gedenkteken wordt dat voor altijd in het geheugen zal blijven. Dit wordt ook waargenomen bij het geven van een naam aan een kind, een project, een huis of een vereniging. Zij geven het de naam van de meest geliefde of de hoogst geëerbiedigde persoon, zodat zijn naam op deze manier aanwezig zal blijven. Bijvoorbeeld: een mens noemt zijn zoon naar zijn vader om de gedachtenis van de vader te bestendigen.
Dit vers doet hetzelfde. Allah begon met Zijn toespraak met Zijn Eigen naam, Groot is Zijn naam zodat de ideeën die in dit hoofdstuk worden onderwezen hiermee bestempeld en geassocieerd worden. Tevens onderwijst het een les aan de mensheid door hen de perfecte manier van het aanvangen van al de besprekingen en handelingen te tonen. Het leidt hen om de zegel van de goddelijke naam op al hun activiteiten te zetten, elke handeling omwille van Allah te verrichten en het te associëren met Zijn goede namen en eigenschappen. Op deze wijze zou deze daad noch ongeldig en nietig gemaakt worden, noch zou deze onvolledig blijven. Het is begonnen in de naam van Allah, en ontbinding en vernietiging kunnen die heilige naam niet bereiken.

Allah heeft verscheidene keren in de Koran verklaard dat wat niet voor Zijn Persoon is het onderspit moet delven en dat geen waarde aan toegekend wordt; Hij zal beginnen om de daden die niet in Zijn belang worden verricht als tot verspreid drijvend stof te maken. Hij zal datgene wat zij hebben gedaan laten mislukken en het tot niets laten verklaren en dat niets zal blijven behalve Zijn geëerde Persoon.
Daarom zal datgene wat omwille van Allah en in Zijn naam uitgevoerd wordt, voortgang krijgen en zal niet verdwijnen. Alles, elk werk en elke zaak zal zijn aandeel in de eeuwigheid hebben, zoveel als gerelateerd is aan Allah. Het is deze werkelijkheid die gesuggereerd wordt in de universeel geaccepteerde overlevering van de Profeet (s): “Elke belangrijke zaak, die niet met de naam van Allah is begonnen, zal onvolledig blijven….” Het al-abtar woord (الابتر= hier vertaald als “onvolledig”) betekent een ding waarvan het eind is afgesneden, een dier waarvan de staart is gescheiden.

Het voorzetsel “bi” ( بِ= in, met), in de uitdrukking “in naam van Allah”, is verwant met een onuitgesproken werkwoord “ik begin”. Dit vers, op deze specifieke plaats, begint de toespraak met één enkele handeling. Deze enkele handeling komt uit de enkele betekenis ervan, dat is het streven en het doel van de toespraak waarvan de betekenis bedoeld is om medegedeeld te worden.

Allah heeft het doel vermeld waarvoor Zijn toespraak, de gehele Koran, is geopenbaard: …Tot jullie is van God een licht en een duidelijk boek gekomen. God leidt daarmee wie Zijn welgevallen navolgen op de wegen van de vrede… (5:15-16). Er zijn andere verzen die aantonen dat het doel waarmee het Boek – de toespraak van Allah – is neergedaald de begeleiding van de mensen is.

Daarom zou de volledige betekenis van de zin als volgt zijn: 
De begeleiding, de totale begeleiding is begonnen met de naam van Allah, de Barmhartige, de Genadevolle. Hij is Allah naar wie de dienaren terugkeren. Hij is Barmhartig die de weg van Zijn alomvattende genade voor gelovigen en ongelovigen heeft geopend. De genade die hen van alles voorziet wat voor hun bestaan en leven noodzakelijk en goed is. Hij is Genadevol die Zijn speciale genade voor de gelovigen heeft gereserveerd. De genade die hun geluk in het hiernamaals en hun nabijheid van hun God verzekert. Allah heeft gezegd: …maar Mijn barmhartigheid omvat alle dingen. Zo zal Ik het verordenen voor degenen die Mij vrezen en de Zakaat betalen en voor hen die in Onze tekenen geloven.”… (7:156). Deze verklaring is geschreven, dit vers in het kader geplaatst van de gehele Koran, waarvan het de eerste zin is.
Nogmaals Allah heeft herhaaldelijk in Zijn toespraak het woord “Hoofdstuk” (Soerat) vermeld. Bijvoorbeeld: Zeg: “Brengt dan een hieraan gelijke Hoofdstuk voort…(10:38); Zeg: ” Breng dan tien dergelijke verzonnen hoofdstukken voort… (11:13); En wanneer een hoofdstuk wordt geopenbaard… (9:86); Dit is een hoofdstuk, dat Wij hebben geopenbaard… (24:1). Het toont aan dat Allah zelf Zijn toespraak in diverse delen heeft verdeeld, elk deel dat een hoofdstuk wordt genoemd. Het betekent natuurlijk dat elk hoofdstuk één enkele eenheid in structuur en in volledigheid van de betekenis is en dat die eenheid niet tussen diverse verzen van een hoofdstuk of tussen één hoofdstuk en een andere wordt gevonden. Noodzakelijkerwijze sluit het erop aan dat het thema van elk hoofdstuk verschillend is, elk hoofdstuk wordt geopenbaard met een bepaald doel voor ogen en wanneer dat doel wordt bereikt komt het hoofdstuk aan zijn eind.

Daarom verwijst het vers “in de naam van Allah, de Barmhartige, de Genadevolle” aan het begin van elk hoofdstuk naar het bijzondere thema van dat hoofdstuk.

Dienovereenkomstig verwijst dit vers, aan het begin van dit hoofdstuk van “Het Begin” (al-Fatihaah), ook naar het thema van dit hoofdstuk. Uit zijn semantische beloop wordt duidelijk dat zijn doel is om Allah te prijzen en het dienaarschap van de gelovigen te bezweren (verklarende dat het slechts Allah aanbidt en alleen bij Hem om hulp smeekt) en dan het bidden voor goddelijke begeleiding. Deze toespraak is geuit door Allah namens Zijn dienaar zodat de dienaar kan leren hoe, door deze woorden te herhalen, hij zijn dankbaarheid en dienaarschap aan Allah kan tonen.

Het bezweren van het dienaarschap is het belangrijke werk in de voornemens van de dienaar van Allah, doordat hij begint met de naam van Allah, de Barmhartige, de Genadevolle. In deze context zou dit vers betekenen: In Uw naam, bezweer ik mijn dienaarschap aan U toe.
In dit eerste vers van dit hoofdstuk is het voorzetsel “in” daarom verwant met het impliciete werkwoord “ik begin” en het doel is het oprechte dienaarschap te perfectioneren door de belofte slechts aan Allah te richten. Sommige mensen hebben gezegd dat het impliciete werkwoord is “ik smeek om hulp”. Hoewel deze mening niet afkeurenswaardig is, maar “ik begin” is meer aangewezen.  Het hoofdstuk streeft uitdrukkelijk naar goddelijke hulp “en U alleen smeken wij om hulp”, daarom is het niet in het begin noodzakelijk.

“Al-ism” (الاسم= naam) is het woord dat verwijst naar het genoemde ding of de persoon. Het is afgeleid van as-simah (السمة=teken, het identificeren van het teken) of as-sumuww (السمو= hoogte, uitmuntendheid). In elk geval, het is het woord waar een individueel ding of een persoon over wordt gesproken of aangesproken. Natuurlijk is het anders dan en afzonderlijk van het genoemde ding.

Het volgende is een steekproef van de academische oefeningen die geliefd waren onder de voorouders:
Er is een naam die betekent “de persoon zichzelf gezien in het licht van een attribuut”. Een dergelijke naam is niet afzonderlijk van de genoemde persoon; het is de persoon zelf. Het woord al-Alim (العالم= de Wetende), één van de goddelijke namen, wijst de Persoon van Allah aan zoals die in het licht van Zijn eigenschappen van Kennis wordt gezien. Tezelfdertijd verwijst het naar Allah die niet gekend kan worden behalve door één of andere van Zijn eigenschappen. 

Laten we deze kwestie op een andere manier verklaren. De “naam” verwijst naar de genoemde persoon, eveneens verwijzen de persoonlijke kenmerken en de karaktertrekken naar de drager van deze kenmerken en karaktertrekken. Op deze wijze kunnen wij zeggen dat de persoonlijke kenmerken de “namen” van de betrokken persoon zijn. De “naam” dienovereenkomstig kan van twee soorten zijn: in woorden en in inhoud. De directe naam is van het tweede type, namelijk het persoonlijke kenmerk dat naar zijn eigen onderwerpen verwijst. Bijvoorbeeld de “Kennis” die naar Allah verwijst, de drager van de kennis. En het woord “de Wetende” is in werkelijkheid een indirecte naam. Het verwijst naar de directe naam, namelijk de attributen van kennis. Dat dus uiteindelijk direct verwijst naar de drager ervan, namelijk Allah. “Kennis” is dus de naam van Allah en “de Wetende” is “de naam van de naam”.

De bovengenoemde was het resultaat van de academische analyse (of laten we zeggen, geestelijke luxe!) dat vroeger werd vermeld, maar dergelijke zaken zouden niet opgelegd moeten worden aan taal en literatuur. “Naam”, volgens de “algemene Arabische taal”, betekent wat wij al eerder hebben beschreven. Er waren heel wat controverses onder de theologen in de vroegere eeuwen van de Islam: of de naam wel of niet afzonderlijk was van de genoemde persoon. Dergelijke onnodige polemiek is in deze tijden niet meer van toepassing; het is overduidelijk dat “naam” en “genoemd” twee dingen zijn en niet één. Wij zouden geen tijd en energie moeten verspillen in het citeren van de voor- en tegenargumenten van de voorouders en in het beoordelen van wie juist was.

“Allah” (الله= de goddelijke naam) was oorspronkelijk al-Ilah; de “I” in het midden werd weggelaten wegens frequent gebruik. al-Ilah (الاله) is afgeleid van alaha ( الَهَ= hij aanbad) of uit aliha of waliha  (  َالِهَof وَلِهَ = hij was verbijsterd). Het is aan het paradigma van al-fi’al (اَلفعالُ) in de betekenis van al-maf’ul ( اَلمَفعُول=zelfstandig naamwoord). Bijvoorbeeld al-Kitab (الكتاب) betekent al-Maktub ( المكتوبُ= geschreven); eveneens al-ilah betekent al-ma’luh ( المَالوه), namelijk wie aanbeden wordt of van wie de intellecten verbijsterd zijn.

Overduidelijk is het de eigennaam van God geworden. Alvorens de Koran werd geopenbaard, werd het algemeen in deze betekenis in het Arabisch gebruikt. Het feit dat zelfs de pre-islamitische Arabieren deze naam voor God gebruikten, kan van de volgende verzen worden geconcludeerd:   
En indien gji hun vraagt: “Wie schiep hen?”, zullen zij zeker zeggen: “Allah”…(43:87)
…en zij zeggen: “Dit is voor Allah en dit is voor onze goden,” zoals zij het zich denken (6:136).
Andere goddelijke namen kunnen als bijvoeglijke naamwoorden voor deze naam worden gebruikt. Bijvoorbeeld “de Barmhartige en de Genadevolle Allah” en tevens wordt deze naam als onderwerp van de werkwoorden gebruikt die uit andere goddelijke namen worden afgeleid. Bijvoorbeeld: “Allah wist”, “Allah had genade”, “Allah gaf voedsel” enz. Maar het woord “Allah” wordt nooit gebruikt als bijvoeglijk naamwoord aan een andere naam, noch wordt het werkwoord uit afgeleid om andere namen te beschrijven. Het is een duidelijk bewijs dat het de eigennaam van God is.

Het goddelijke bestaan, in zoverre dat Allah de God van alles is, veronderstelt dat hij alle eigenschappen van perfectie zou moeten hebben en dientengevolge verwijst deze naam naar alle perfecte eigenschappen. Dit is waarom men zegt dat de naam “Allah” betekent “de Persoon die het Essentiële Bestaan is en die over alle eigenschappen van perfectie beschikt”. Maar het feit is dat het de eigennaam van God is en geen andere betekenis (behalve dat het gerelateerd is aan verering of verbijstering) is hier in overweging genomen.

“Ar-Rahman ar-Rahim ( الرحمن الرحيم= de Barmhartige, de Genadevolle) zijn twee bijvoeglijke naamwoorden die afgeleid zijn van ar-rahmah (genade).

Wanneer u iemand ziet lijden aan een tekortkoming die hij zelf niet kan verhelpen, wordt de reactie die u ervaart en die tegen u zegt om hem van datgene te voorzien wat hij nodig heeft om zijn tekortkoming te compenseren, genade genoemd. Genade betekent dus geven en verlenen om de behoeften van anderen te vervullen. Het is deze laatstgenoemde betekenis waarin deze eigenschap voor Allah wordt gebruikt.

“Ar-Rahman” ( الرحمن) is een paradigma dat gebruikt wordt voor vergroting en overdrijving. “ar-Rahim” (الرحيم) is een paradigma van as-Sifatu‘l-mushabbah ( الصفةُ المُشَبههَ= eeuwigheid als bijvoeglijk naamwoord, onafscheidelijke attributen). Daarom heeft “ar-Rahman” (hier vertaald als “de Barmhartige”) betrekking op de alomvattende genade die aan de gelovigen en de ongelovigen wordt verleend. In de Koran wordt het meestal in deze betekenis gebruikt. Allah zegt: De Barmhartige, Die Zich nederzette op de Troon (20:5); Zeg: “De Weldadige geeft degenen die dwalen uitstel…(19:75). “ar-Rahim” (hier vertaald als “de Genadevolle”), is anderzijds meer aangewezen voor de genade die voor altijd zal blijven, de eeuwige onuitputtelijke genade die aan de gelovigen in het hiernamaals zal worden verleend. Allah zegt: …En Hij is voor de gelovigen Genadig (33:43); Voorzeker, Hij is Liefderijk, Genadevol jegens hen (d.w.z. de gelovigen) (9:117). Dit is waarom men zegt dat de genade van “ar-Rahman” voor de gelovigen en de ongelovigen gemeenschappelijk is en dat de genade van “ar-Rahim” slechts gereserveerd is voor de gelovigen.

Koran: Alle lof zij Allah:
Er wordt gezegd dat “al-hamd” (الحمدُ) is om iemand te prijzen voor het goede dat door zijn eigen intentie voortgekomen is. “al-madh” (ook vertaald als lof) is meer algemeen en wordt gebruikt om iemand zelfs te prijzen voor het goede dat hij geeft buiten zijn eigen wil en macht. Als u iemand voor zijn welwillendheid prijst, kunt u of het woord al-hamd of al-madh gebruiken, maar als u een parel voor zijn glans wilt prijzen dan kunt u het werkwoord al-madh, maar niet al-hamd gebruiken omdat de parel de glans niet door zijn eigen wil en aandrijven heeft verworven.

“Al” ( ال= hier vertaald als “alle”) in “al-hamd” duidt op soorten van lof, of elk en ieder lof aan. Het eindresultaat is in beide gevallen hetzelfde en dat is waarom het hier als “alle” is vertaald.

Allah zegt: Zo is Allah uw Heer, de Schepper aller dingen…(40:62). Alles wat een bestaan heeft is gecreëerd door Allah. Opnieuw zegt hij: …Die de schepping van alles tot het goede voltooide…(32:7). Alles is goed, omdat het door Allah is gecreëerd en het aan Hem is toegeschreven. Met andere woorden een ding wordt goed, omdat het door Allah is gecreëerd en alles wat gecreëerd is door Hem is goed. Elk schepsel is goed en mooi, omdat Allah het zo heeft gemaakt en elk goed en mooi ding wordt gecreëerd door Allah, wat aan Hem wordt toegeschreven. Allah zegt: Hij is Allah, de Ene, de Opperste…(39:4); Alle gezichten zullen zich verootmoedigen in tegenwoordigheid van de Levende, de Uitzichzelf – Bestaande…(20:111). Met andere woorden, Hij heeft de schepselen door Zijn eigen kennis, macht en wil geschapen en niet omdat Hij door iemand anders gedwongen was dit te doen. Daarom is alles Zijn eigen goede werk, dat door Zijn eigen wil voltooid is.

Het bovengenoemde vertoog betreft de handeling van Allah. Betreffende Zijn namen, heeft hij gezegd: Allah, – er is geen God dan Hij. Hij heeft de schoonste namen. (20:8); Aan Allah behoren alle goede namen. Roept Hem daarbij aan. En laat degenen, die ten opzichte van Zijn namen van de rechte weg afwijken, met rust (7:180). Het is duidelijk dat Allah in Zijn namen en in Zijn handelingen goed is en dat elk goede en schoonheid van Hem afkomstig is. 

Daarom wordt Allah geprezen voor zowel Zijn goede namen als Zijn goede handelingen. Elk lof dat door een spreker uitgesproken wordt voor elke goede handeling is in werkelijkheid gericht aan Allah, omdat elk goede (wat het onderwerp is van lof) slechts van Hem afkomstig is. In het kort, tot Hem behoren de soorten van het lof en allen en elk lof. 

Het vers: “U alleen aanbidden wij” toont aan dat het gehele hoofdstuk namens de mens wordt geopenbaard. Allah onderwijst de mens in dit hoofdstuk hoe hij zijn God moet prijzen en hoe hij loyaliteit en nederigheid aan Hem moet tonen. En de uitdrukking “Alle lof zij Allah” versterkt verder deze gevolgtrekking zoals in de volgende alinea besproken zal worden.

Lof betekent het toekennen, het toeschrijven en Allah heeft verklaard dat Hij boven alles staat van wat Zijn dienaren aan hem toeschrijven. Hij heeft gezegd: Verheven is Allah boven hetgeen zij zeggen. Met uitzondering van de uitverkoren dienaren van Allah (37:159 -160). Deze verklaring is algemeen en onvoorwaardelijk en het wordt verder bewezen door het feit dat niet in één enkel vers in de Koran de handeling van “lof” aan iemand wordt toegekend, behalve aan Allah en enkele profeten (die zonder twijfel vrij zijn van alle zonden). Allah spreekt Nuh (Noah – a.s.) aan met deze woorden: …zeg dan: “Alle lof behoort aan Allah, Die ons van een boosaardig volk heeft gered.” (23:28). En hij citeert lbrahim (Abraham – a.s.) zoals zeggend: ‘’Alle lof behoort aan Allah, Die mij in weerwil van ouderdom Ismaël en Izaak heeft gegeven…’’ (I4:39). Tevens vertelde hij Zijn Profeet Muhammad (s) in verscheidene plaatsen; En zeg: “Alle lof behoort aan Allah…(27:93). Verder zegt hij over Dawud en Sulayman (vrede zij met hen): …en zij zeiden: “Alle lof behoort aan Allah…” (27:15). Een andere uitzondering hierop zijn de mensen van het Paradijs en zij worden ook bevrijd van trotsheid en haat evenals van nutteloze en zondige woorden: …En het einde van hun aanroep zal zijn: “Alle lof komt Allah toe, de Heer der Werelden” (10: 10).

Wat betreft de andere schepselen zegt de Koran nooit dat zij Allah “prijzen”, zij “verheerlijken altijd Allah met Zijn lof”. Allah zegt: …maar de engelen verheerlijken hun Heer met de lof die Hem toekomt… (42:5); En de donder verkondigt Zijn glorie met de lof die Hem toekomt… (13:13);…en daar is niets dat Hem niet met de lof die Hem toekomt verheerlijkt… (17:44). In al deze verzen is het “lof” voorafgegaan door het verheerlijken; “verheerlijken” is het belangrijkste werkwoord en “met lof” is slechts een zinsnede dat hieraan is toegevoegd. Niets behalve Allah kan de schoonheid en de perfectie van Zijn werk begrijpen, noch kan iedereen de schoonheid en de perfectie van Zijn namen en eigenschappen begrijpen. Allah zegt: …maar zij kunnen het met hun kennis niet omvatten (20:110). In deze achtergrond zou het betekenen dat als zij hem moesten prijzen, zij Hem dan met hun kennis hadden begrepen. Met andere woorden, Allah zou omringd worden door hun beperkte bevatting, beperkt binnen de grens van hun begrip. Daarom waren zij voldoende zorgvuldig om eerst Zijn glorie te verklaren vanuit alle grenzen van hun begrip, alvorens te beginnen met Zijn lof. Allah zegt: …Voorzeker Allah weet (alles), en gij weet niets (16:74).
Wat betreft Zijn gezuiverde dienaren behandelt Hij hun uiting van lof alsof Hij het zelf heeft gezegd, omdat zij vrij zijn van zonden en tekortkomingen. 

Van het bovengenoemde vertoog wordt het glashelder wat de goede manier van dienaarschap eist: de dienaar zou zijn God precies met dezelfde woorden moeten prijzen als God voor Zichzelf heeft gekozen. Geen afwijking hiervan zou verdraaglijk zijn zoals de Profeet in een algemeen geaccepteerde overlevering heeft gezegd; “Ik noem Uw lof niet op, Uw artistiek als U Uzelf heeft Uzelf geprezen. 
Daarom is het goddelijke woord, “Alle lof zij Allah”, een soort onderwijzing aan de dienaar, zonder deze onderwijzing zou hij niet weten hoe hij het lof van Allah zou verklaren.

Koran: de Heer der Werelden, De Barmhartige, de Genadevolle, Meester van de Dag des Oordeels: 
“ar-Rabb” ( الَربُ) is de Meester die de zaken van Zijn dienaar beheert. Het woord impliceert dus het idee van eigendom. De eigendom (in onze sociale structuur) is een speciale verhouding van één ding met een ander, een verhouding die de eigenaar toestaat om met datgene wat hij bezit te doen wat hij wenst. Wanneer wij zeggen “Dit ding behoort tot ons” toont het aan dat het een speciale verhouding heeft met ons dat ons toestaat ermee te doen wat wij wensen; was het niet voor deze verhouding dan zouden wij dit gezag hierover niet gehad hebben. In deze sociale context is het een opvatting die door de maatschappij is bepaald en waar deze geen bestaan heeft buiten de verbeelding. Dit idee wordt afgeleid uit een ander werkelijk en positief concept dat ook “eigendom” wordt genoemd: Onze ledematen en vermogen zoals het zien, het horen, de handen en de voeten behoren tot ons. Zij bestaan wegens ons eigen bestaan, zij hebben geen onafhankelijke bestaan, zij zijn overgeleverd aan ons voor hun bestaan en continuïteit en wij gebruiken ze aangezien wij ervan houden. Dit is de echte eigendom.

De eigendom die aan Allah kan worden toegeschreven is in werkelijke zin en is niet op subjectieve vooruitzichten gebaseerd. De werkelijke eigenaar kan overduidelijk niet gescheiden worden van het beheer van de dingen die hij bezit. Datgene wat hij bezit is geheel overgeleverd aan het bestaan van de eigenaar, evenals in alle zaken met betrekking tot zijn bestaan. Allah is “ar-Rabb ” de God van alles, omdat God de eigenaar is die de zaken van wat hij bezit beheert en regelt en slechts Allah heeft deze eigenschap.

“Al-`Alamin” ( اَلعَالمِينَ) is het meervoud van al-‘alam (اَلعَالمُ= de wereld) wat letterlijk betekent, “waar men mee gekend wordt”. Dit paradigma wordt gebruikt voor een “instrument”, zoals al-qalab ( اَلقَالبُ= de vorm, de gedaante), al-khatam ( اَلخَاتَمُ=bezegelen, het instrument voor het bezegelen) en at-taba’ ( الطابعُ= de zegel, imponeren). Het woord al-‘alam wordt gebruikt voor het universum, het geheel van de creatie. Ook wordt het gebruikt voor elk afzonderlijk genomen gen of soort. Bijvoorbeeld, de anorganische wereld, de plantaardige wereld, de dierenwereld, de menselijke wereld, etc. Het wordt ook gebruikt voor een klasse van een soort, zoals de Arabische wereld, de Afrikaanse wereld enz. Deze laatste betekenis is meer aangewezen in de context van deze verzen: De verzen die de goede namen van Allah vermelden tot het vers “Meester van de Dag des Oordeels”. Het oordeel is gereserveerd voor de mensheid; alleen of samen met de jinn. Daarom zouden de “werelden” naar de werelden van de menselijke wezens en jinn moeten verwijzen, namelijk hun diverse groepen. Het woord al’alamin (de werelden) is in andere verzen in de Koran ook in deze betekenis gebruikt. Allah zegt: …”O, Maria, Allah heeft u uitverkoren en u gereinigd en u boven de vrouwen aller werelden (volkeren) uitverkoren.” (3:42); …opdat hij een waarschuwer moge zijn voor alle werelden (volkeren). (25:1); …”Pleegt gij een gruweldaad zoals niemand ter wereld ooit vóór u pleegde?” (7:80).

“Meester van de Dag des Oordeels”: Wij hebben in het bovenstaande de betekenis van eigendom verklaard, namelijk het meesterschap. Het woord “al-malik” wordt afgeleid uit al-milk (bezit, het bezitten). Sommige voordragers hebben dit woord voorgedragen als “al-malik” (soeverein, de koning); het wordt afgeleid uit al-mulk (land; koninkrijk). De koning is degene die het gezag heeft om de zaken van zijn natie te beheren; niettemin bezit hij niet de natie of het land. Hij houdt dus het gezag over het beheer en het beleid. 

De voordragers hebben de redenen voor hun voorkeur gegeven voor één van beide recitaties. Maar het feit blijft dat Allah de Meester evenals de Koning is, en beide woorden zijn even correct, wat betreft het goddelijke gezag. Vanuit het taalkundige standpunt, wordt het woord “Koning” over het algemeen in de context gebruikt van tijd en periode. Er wordt gezegd, “de koning van die tijd”; maar zij zeggen niet “de meester van die tijd”, aangezien het een breed betekenisdomein zou krijgen. In dit vers, heeft Allah dit woord gebruikt in verwijzing naar een bepaalde “dag”; daarom zou het taalkundig meer juist zijn om te spreken van “de Koning van de Dag des Oordeels”. Voorts heeft Allah het woord “Koninkrijk” in de context van dezelfde dag in een ander vers gebruikt: …”Van Wie is het Koninkrijk op deze Dag?” “Van Allah, de Ene, de Onweerstaanbare” (40:16).

OVERLEVERINGEN
Imam al-Rida (a) heeft in verklaring van de goddelijke woorden gezegd: “In naam van Allah:” betekent: “Ik kenmerk mijn ziel met één van de kenmerken van Allah en dat is (Zijn) verering.” Hij werd gevraagd: “Wat is dit ‘kenmerk ?” Hij zei; ‘de stempel.’ (‘Uyunu ‘I-akhbar and Ma’ani ‘I-akhbar).

De auteur zegt: Deze betekenis is afkomstig van de eerder gegeven verklaring, namelijk dat het voorzetsel “in” het begin impliceert. Aangezien de dienaar zijn verering met de naam van Allah kenmerkt, brandmerkt hij zijn ziel met één van de goddelijke kenmerken. 
Er wordt overgeleverd in at-Tahdhib door al-Sadiq (a), en in ‘Uyunu ‘I-akhbar en at-Tafsir van al-Ayyashi door al-Rida (a) dat “dit vers dichter bij de Grootste naam van Allah is dan de iris van het oog met zijn oogwit”.

De auteur zegt: deze overlevering zal worden verklaard wanneer wij over de Grootste Naam zullen spreken.
Imam Ali (a) zei dat (dit een vers) is van het hoofdstuk van Het Begin; “En het was waarlijk een gewoonte van de Profeet van Allah om het te reciteren en het te beschouwen als één van de verzen van dit hoofdstuk”, en hij zei herhaaldelijk, “Het Begin van het Boek is ‘de zeven meest herhaalde (verzen)’”. (‘Uyunu ‘I-akhbar)

De auteur zegt: deze kwestie is ook aangehaald door de Soennitische overleveraars. Al-Dar-Qutni vertelde een overlevering van Abu Hurayrah, waarin de Profeet (s) van Allah zegt: “Wanneer u (het hoofdstuk van) De Lof (d.w.z. Het Begin) reciteert, zal u reciteren; ‘In naam van Allah, de Barmhartige, de Genadevolle’, omdat het de bron is van het Boek en (tot) de zeven meest herhaalde (verzen) behoort, en ‘In naam van Allah, de Barmhartige, de Genadevolle’, is één van Zijn verzen.”

Al-Sadiq (a) zei: “Wat hebben zij gedaan? Moge Allah hen vernietigen! Zij gingen aan het grootste vers van het Boek van Allah te werk en dachten dat het een innovatie zou zijn (onwettige handeling) als zij het luid reciteerden!” (al-Khisal)
Al-Baqir (a) zei: “Zij stalen het meest verheven vers van het Boek van Allah, (namelijk) ‘In naam van Allah, de Barmhartige, de Genadevolle’. Het zou bij het begin van elke grote of kleine handeling moeten worden gereciteerd, zodat het kan worden gezegend.”
De auteur zegt: er zijn talrijke overleveringen met deze betekenis, afgeleid van de lmams van Ahlalbait (a). Al deze overleveringen bewijzen dat het vers (In naam van Allah, de Barmhartige, de Genadevolle) een deel van elk hoofdstuk is, behalve het negende hoofdstuk (‘Berouw’); en de Soennitische overleveringen bewijzen dit ook:
Anas (ibn Malik) zei dat de Profeet van Allah zei: “Zojuist is een hoofdstuk naar mij neergekomen”. Hierna begon hij reciterend, “In naam van Allah, de Barmhartige, de Genadevolle” (as-Sahih, Muslim).
Abu Dawud, overgeleverd door Ibn ‘Abbas (zijn ketting wordt door hen als “correct” beschouwd), zei: “Waarlijk wist de Profeet van Allah de scheiding niet van een hoofdstuk (in een andere overlevering staat ‘het einde van een hoofdstuk’), tot op hem neerkwam: “In naam van Allah, de Barmhartige, de Genadevolle”. 

De auteur zegt: deze kwestie is aangehaald door Sjiitische overleveraars, ook van al-Baqir (a).
In al-Kafi, at-Tawhid, Ma’ani ‘I-akhbar en at-Tafsir van al-‘Ayyashi wordt vermeld dat al-Sadiq (a) zei, o.a., in een overlevering: “En Allah is God van alles, ar-Rahman (de Barmhartige) voor al Zijn Scheppingen, ar-Rahim (de Genadevolle) in het bijzonder voor de gelovigen.” 
Al-Sadiq (a) heeft gezegd: “ar-Rahman (de Barmhartige) is een speciale naam met een algemeen attribuut; ar-Rahim (de Genadevolle) is een algemene naam met een speciaal attribuut.”

De auteur zegt: het voorafgegane commentaar kan verklaren waarom de genade van “de Barmhartige” in algemene zin gelijk is voor de gelovige en de ongelovige, en waarom dat van “de Genadevolle” voor slechts de gelovige gereserveerd is. De beschrijving die in deze overlevering wordt gegeven, namelijk dat ‘de Barmhartige een speciale naam is met een algemeen attribuut en de Genadevolle een algemene naam met een speciaal attribuut’, verwijst wellicht naar het feit dat de genade van de Barmhartige beperkt is tot deze wereld en gemeenschappelijk is voor de gehele schepping; en die van de Genadevolle gemeenschappelijk is voor deze wereld en het hiernavolgende, maar gereserveerd is voor de gelovigen. De genade van de Barmhartige is gereserveerd voor de scheppende zegen die aan de gelovigen en de ongelovigen wordt verleend; en dat van de Genadevolle is gemeenschappelijk voor de scheppende en wetgevende zegen (het laatstgenoemde opent de weg naar geluk) en is gereserveerd voor de gelovigen, omdat slechts de gulheid die verleend wordt voor altijd zal duren, en het (goede) einde is voor het bewaken tegen het kwade en voor vroomheid.

In Kashfu ‘I-ghummah is overgeleverd dat al-Sadiq (a) zei: “Een muilezel van mijn vader was zoek. Hij zei: “Als Allah het naar me terug brengt, zal ik Hem bedanken met Lof dat Hem zal behagen”. Kort daarna werd de ezel voor hem gebracht, inclusief zijn (intacte) zadel en teugel. Toen hij op zijn ezel zat en zijn kleding de ezel omhulde, hief hij zijn hoofd naar de hemel op en zei: “Alle lof zij Allah”. Hij zei hierna niets meer. Vervolgens zei hij: “Ik heb niet verzuimd en ik heb niets weggelaten. Ik heb verklaard dat alle Lof voor Allah is, Krachtig en Groot is hij (!), omdat er geen lof is die niet inbegrepen is in deze (formule).” Er is overgeleverd in Uyunu ‘l-akhbar dat Imam Ali (a) naar zijn verklaring werd gevraagd. Hij zei: “Waarlijk, Allah heeft aan Zijn dienaren een deel van Zijn beloningen verklaard, aangezien zij niet al Zijn beloningen in detail kennen – zij (de beloningen) zijn voorbij opsomming en beschrijving. Daarom zei hij: zeg “Al het lof is voor Allah voor wat hij aan ons heeft verleend”.”

De auteur zegt: de lmam (a) benadrukte het feit dat eerder al vermeld was. Namelijk dat het lof in dit vers van de dienaar is en dat Allah het heeft geopenbaard om hem de manieren van dienaarschap en verering te onderwijzen.

VANUIT FILOSOFISCH STANDPUNT
De reden vertelt ons dat een effect, evenals al zijn kenmerken en zaken, van hun oorzaak afhangen; wat voor perfectie deze ook hebben, allen zijn een schaduw van de oorzaak. Als de schoonheid of de goedheid een bestaan zouden hebben, dan is de perfecte en onafhankelijke entiteit daarvan slechts voor Allah bestemd, aangezien Hij de oorzaak is van alle oorzaken. Het lof en de dank worden in werkelijkheid toegeschreven aan de oorzaak, die tot perfectie en voortreffelijkheid leidt. Aangezien elke perfectie door Allah is veroorzaakt, moet de lof aan Allah gericht worden. 

KORAN: U alleen aanbidden wij en U alleen smeken wij om hulp (1;5):
“Al-‘abd” ( العَبدُ) betekent slaaf, een mens die bezit is van een ander. In zijn abstracte betekenis wordt het ook toegepast op andere intellectuele wezens, zoals Allah in Zijn heilige boek zegt: “Er is niemand in de hemelen en op de aarde die niet als een dienaar tot de Barmhartige zal komen ” (19:93). Tegenwoordig wordt het algemeen vertaald als ‘dienaar’ ( عَبدًاً).

“Al-‘ibadah” ( اَلعِبَادَةُ= het dienen, het aanbidden, het gehoorzamen) is afgeleid uit het woord “al-‘abd”. De betekenis hiervan verandert in relatie tot de context. Al-Jawhari heeft in zijn woordenboek, al-Sihah, geschreven dat de basis van “al-‘ubudiyyah” ( العُبودِيه= dienaarschap) “al-khudu” ( الخضُوُعُ= overgave) is. Maar deze verklaring is niet van het woord; het toont slechts een toegevoegde kwaliteit van zijn betekenis, omdat al-khudu’ met het voorzetsel “li” ( لِ) wordt gebruikt en al-‘ibadah zonder enig voorzetsel wordt gebruikt.

Wanneer een dienaar van Allah Hem aanbidt, bevindt hij zich vóór zijn Heer aangezien een slaaf zich vóór zijn meester bevindt. Dat is waarom de verering lijnrecht tegengesteld is aan arrogantie en trotsheid – maar het is niet zo tegengesteld aan polytheïsme; immers een slaaf kan door twee of meerdere meesters gezamenlijk worden bezeten. Allah zegt: En uw Heer zegt: “Aanbidt Mij; Ik zal uw gebed verhoren. Maar zij die te hoogmoedig zijn om Mij te aanbidden, zullen veracht de hel binnengaan” (40:60). Ook zegt Hij: “…Laat daarom degene die op de ontmoeting met zijn Heer hoopt, goede daden verrichten en bij de aanbidding van zijn Heer niemand anders met Hem vereenzelvigen” (18:110). Men zou hier moeten opmerken dat polytheïsme – verering van iemand naast Allah – een mogelijkheid is, en dat is waarom het onderworpen is aan dit verbod; niets verbiedt iets onmogelijks. Maar hoogmoedigheid bestaat niet met verering, en dat is waarom de uitdrukking “hoogmoedig voor mijn verering” in het eerste vers is gebruikt.

De slavernij is werkzaam in die zaken die in het bezit zijn of gecontroleerd worden door de meester en niet in andere kwesties met betrekking tot de slaaf, zoals dat hij de zoon is van zijn vader of dat hij een bepaalde lengte in centimeters bereikt heeft. Er bestaat geen dienaarschap of slavernij in dergelijke dingen. Maar het meesterschap van Allah is niet beperkt; Zijn meesterschap wordt niet gedeeld met anderen, noch wordt de slavernij van de schepselen verdeeld tussen Allah en iemand anders. Een meester heeft slechts beperkt gezag over zijn dienaren – hij kan hen aanwenden om bepaalde plichten uit te voeren, maar hij kan hen niet doden of onrechtvaardig straffen. Maar Allah heeft een onbeperkt en allesomvattend gezag over Zijn dienaren; Hij handelt naar zijn eigen wil betreffende hen. Zijn eigendom is onvoorwaardelijk en onbeperkt en het dienaarschap van Gods dienaren is eveneens onvoorwaardelijk en onbeperkt. Deze “eigendom” is werkelijkheid en exclusief aan beide kanten: de Heer heeft de exclusieve eigendom en de slaaf heeft het exclusieve dienaarschap. De bouw van de zin “U alleen aanbidden wij” benadrukt deze uitsluitendheid: het onderwerp, “U”, is geplaatst vóór het werkwoord, en de verering wordt vermeld zonder enige voorwaarde.

Men heeft vroeger verklaard dat datgene wat in bezit is, bestaat en zal blijven bestaan door en met de eigenaar. In deze betekenis zou het de aandacht van een toeschouwer niet mogen afleiden van de eigenaar ervan. U bekijkt een huis dat tot Willem behoort; als u het slechts als huis bekijkt, kunt u de eigenaar Willem misschien uit het oog verliezen, maar als u het vanuit de invalshoek bekijkt dat het een bezit is van Willem, dan kunt u uw gedachten niet van hem onthouden.

Het enige ware attribuut van het heelal is dat het in bezit is en gecreëerd is door Allah. Niets in de schepping kan de goddelijke aanwezigheid verbergen, noch zou het bezichtigen van deze schepsels Allah in vergetelheid brengen. Hij is voor altijd aanwezig, zoals Hij heeft gezegd: …Weldra zullen Wij hen Onze tekenen in henzelf en over afgelegen streken tonen, tot het hen duidelijk wordt dat dit de Waarheid is. Is het niet genoeg dat uw Heer Getuige over alle dingen is? Ziet toe! Zij zijn in twijfel over de ontmoeting met hun Heer. Voorwaar, Hij omvat alle dingen (41:53-54). Bij de ware aanbidding moeten daarom zowel degene die aanbeden wordt als de aanbidder beiden aanwezig zijn. Allah zou aanbeden moeten worden, aangezien Hij de eerste is van alles en voor de aanwezigheid van de aanbidder al bestaat. De aanwezigheid van de aanbidder is namelijk afhankelijk van de aanwezigheid van Allah en dit is waarom de derde persoon van de voorafgaande verzen is veranderd in de tweede persoon in het vers “U aanbidden wij”. De aanbidder zou zich vóór zijn Heer moeten bevinden: niet alleen zijn lichaam, maar ook zijn ziel moet aanwezig zijn. Anders zou de aanbidding een lichaam zonder ziel zijn, als een gedaante zonder leven. Noch zou hij zijn aandacht moeten verdelen tussen zijn Heer en iemand anders (of iets) – noch openlijk (als de aanbidders van het afgodsbeeld) noch in het geheim (als degene wiens gedachten ergens anders zijn tijdens het aanbidden van Allah of wie Allah enkel aanbidt omdat hij het paradijs wil ingaan of van de hel gered wil worden). Al deze afleidingsacties zijn diverse facetten van polytheïsme, en Allah heeft het in Zijn Boek verboden: …aanbid daarom Allah, oprecht zijnde jegens Hem in onderwerping (39:2). Ziet, aan Allah alleen komt oprechte gehoorzaamheid toe. En degenen die naast Hem anderen als beschermers nemen, zeggende: “Wij aanbidden dezen slechts opdat zij ons in Allah’s nabijheid brengen.” Voorzeker, Allah zal onder hen uitspraak doen betreffende datgene waarin zij verschillen. Voorwaar, Allah leidt een ondankbare leugenaar niet (39:3).

De verering zal een ware verering zijn wanneer het met een zuivere intentie wordt verricht en deze zuiverheid is genoemd als zijnde de aanwezigheid van de vereerder. Dit zal slechts tot stand komen wanneer de aandacht van de vereerder op niets gevestigd wordt behalve Allah (anders zou er sprake zijn van polytheïsme) en wanneer zijn doel van verering niet de hoop of vrees voor het paradijs of de hel betreft (anders zou de verering niet zuiver voor Allah zijn). Voorts zou hij niet betrokken moeten zijn met zichzelf, wat gelijkwaardig is aan egoïsme en arrogantie; volledig tegenovergesteld aan overgave en slavernij. Waarschijnlijk wijst het meervoudsvoornaamwoord – “wij” aanbidden – dit feit: het ontkent de individualiteit van de vereerder, aangezien hij omringd is door een massa mensen. Het zorgt dat hij ver verwijderd wordt van egoïsme, leidt tot nederigheid en verzwakt de tendens tot zelfbelang.

De verklaring van zijn dienaarschap met de woorden “U alleen aanbidden wij” is vrij van alle tekortkomingen, wat betreft zijn betekenis en Zuiverheid. Maar aangezien de dienaar de verering als zijn eigen handeling beschrijft, kan het ertoe leiden dat hij onafhankelijk denkt te zijn van het bestaan, macht en wil, terwijl hij in feite slechts een slaaf is en de slaaf bezit niets. Dit mogelijke misverstand wordt verholpen in de tweede zin, “en U alleen smeken wij om hulp”. Het betekent: “wij schrijven de verering aan ons toe en doen deze bewering slechts met Uw hulp; wij zijn nooit onafhankelijk van U”. Met andere woorden, het volledige vers, “U alleen aanbidden wij en U alleen smeken wij om hulp”, heeft één enkele betekenis, namelijk “verering met zuiverheid van intentie”. Waarschijnlijk is dat waarom beide zinnen dezelfde stijl hebben. Anders zou gezegd worden: “U aanbidden wij; help ons en leid ons”. De stijl is veranderd in het volgende vers, “leid ons..” en de reden hiervoor zal later worden verklaard.

De gegeven verklaring verduidelijkt waarom de voornaamwoorden in dit vers van de derde naar de tweede persoon zijn veranderd; waarom ervoor gekozen is om het voorwerp (“U”) vóór het werkwoord te plaatsen; waarom de verering in “aanbidden wij” wordt gebruikt zonder enige voorwaarde; waarom de vereerder anderen met hem in deze verklaring van trouw en verering omvat; waarom het tweede zinsdeel na het eerste nodig is; en waarom beide zinsdelen dezelfde bouw en stijl hebben. 

De geleerden hebben andere interessante kwesties over dit vers geschreven. De lezer wordt daarvoor geadviseerd om hun desbetreffende boeken te raadplegen. Allah is de crediteur van wie de schuld nooit kan worden terugbetaald.

Volume 1: Soera Al-Fatiha, Verzen 6-7

أهدِنا ٱلصِر’ ط  ٱلمســتَـقـِيـمَ (6) صِر’ ط ٱلذِينَ أنعمتَ عَليِهم غَيرِ ٱلمَغضُوبِ عَليهِم وَلا ٱلضالِينَ
6. Leid ons op het rechte pad, 7. Het pad dergenen aan wie Gij gunsten hebt geschonken – niet dat van degenen op wie toorn is nedergedaald, noch dat der dwalenden.

COMMENTAAR:
Koran: ‘Leid ons op het rechte pad……noch dat der dwalenden’: 
De betekenis van “al-hidayah” ( اَلهِدَايَةُ= begeleiding) kan eenvoudig begrepen worden als wij eerst de betekenis van “het pad” in beschouwing nemen. “As-Sirat” ( اَلصِرَاطُ= pad) is synoniem met “at-tariq” (اَلطَرِيقُ) en “as-sabil” (اَلسبِيلُ). In deze verzen heeft Allah het pad aanbevolen dat recht is en die genomen wordt door degenen aan wie Allah Zijn beloningen en gunsten heeft verleend. Er wordt begeleiding  gevraagd naar dit rechte pad. En het is het uiteindelijke doel van de verering: de dienaar bidt tot zijn Heer dat zijn verering, schoon van alle onzuiverheden, in dit pad wordt uitgevoerd. 

Allah heeft in Zijn Boek vermeld dat Hij voor de mens en voor al Zijn wezens een pad heeft bepaald, waarop zij kunnen gaan handelen. Hij zegt: “O mens, gij moet ijverig naar uw Heer streven, dan zult gij Hem ontmoeten” (84:6); …en tot Hem is aller terugkeer (64:3); …Ziet toe, tot Allah is de terugkeer van alle dingen (42:53). Er zijn veel van dergelijke verzen en hiermee wordt getoond dat alles op een voorgeschreven pad handelt en dat hun uiteindelijke bestemming Allah betreft.

Voor zover het pad van belang is, heeft Allah gezegd dat er twee paden zijn en niet één: “Gelastte Ik u niet, o gij kinderen van Adam, dat gij Satan niet zoudt dienen, daar hij een openlijke vijand van u is, Maar dat gij Mij zoudt dienen?”; Dat was het rechte pad (36:60-61). Er is dus een recht pad en er is ook een ander pad. Opnieuw heeft hij gezegd: …”Ik ben nabij. Ik verhoor het gebed van de smekeling, wanneer hij Mij aanroept. Daarom moeten zij naar Mij luisteren en in Mij geloven, opdat zij geleid zullen worden” (2:186); En uw Heer zegt: “Aanbidt Mij; Ik zal uw gebed verhoren. Maar zij die te hoogmoedig zijn om Mij te aanbidden, zullen veracht de hel binnengaan” (40:60). Het is duidelijk dat Allah dicht bij Zijn dienaren is en de meest dichtbijgelegen weg naar Hem is dat van verering en gebed. Vergelijk het met de beschrijving van zij die niet in hem geloven: …zij worden aangeroepen vanaf een verre plaats (41:44). De positie van de ongelovigen is duidelijk, namelijk ver weg van Allah.

Er zijn zo twee paden naar Allah: dichtbijgelegen – het pad van de gelovigen – en ver weg – dat van anderen. Dit is het eerste verschil tussen de paden. 
Het tweede verschil: “Voorzeker, voor hen die Onze tekenen verloochenen en er zich hoogmoedig van afwenden, zullen de poorten van de Hemel niet worden geopend…” (7:40). Wat is de functie van een poort? Namelijk om geautoriseerde mensen door te laten en de ingang aan onbevoegden te versperren. Het vers toont aan dat er een passage is van een lager naar een hoger niveau. Anderzijds zegt Allah: “…en degene op wie Mijn toorn nederdaalt, gaat ten onder”(20:81). Het woord hier vertaald als “gaat ten onder” betekent letterlijk “zal vallen”. Er is dus tevens een andere passage die van een hoger naar een lager niveau gaat. Ook zegt Hij: …Maar wie ongeloof in ruil neemt voor geloof, is voorzeker van het rechte pad afgedwaald (2: 108). Allah gebruikt de term “polytheïsme” voor “afdwalen”. 

Dienovereenkomstig zijn de mensen in drie categorieën verdeeld: de eerste categorie, het hogere niveau – zij geloven in de tekens van Allah en zijn niet arrogant voor Zijn verering. De tweede categorie, zij die naar de lagere niveaus ten onder gaan – op hen is de toorn van Allah gedaald. De derde categorie, zij die van het juiste pad afgedwaald zijn – zij zijn verdwaald. Het laatste vers heeft betrekking op deze drie categorieën: Het pad dergenen, aan wie Gij gunsten hebt geschonken – niet dat van hen, op wie toorn is nedergedaald, noch dat der dwalenden. 

Duidelijk is dat “het juiste pad” afzonderlijk is van de laatste twee paden. Het is het pad van de gelovigen die niet arrogant zijn. Tezelfdertijd toont het volgende vers aan dat het rechte pad zelf in diverse “verkeersstegen”, manieren of takken verdeeld kan worden: …Allah zal de gelovigen onder u en hen die kennis werd gegeven in rang verheffen… (58:11). Deze verklaring vergt wat uitwerking:
Elke vorm van afdwalen is polytheïsme en andersom, zoals uit de woorden van Allah geconcludeerd kan worden: …Maar wie ongeloof in ruil neemt voor geloof, is voorzeker van het rechte pad afgedwaald (2:108). Dit onderwerp komt ook voor in het volgende vers: “Gelastte Ik u niet, o gij kinderen van Adam, dat gij Satan niet zoudt dienen, daar hij een openlijke vijand van u is; Maar dat gij Mij zoudt dienen?” Dat was het rechte pad. Toch deed hij een groot gedeelte uwer dwalen… (36:60-62). Eveneens beschouwt de Koran polytheïsme als onrechtvaardigheid en andersom, zoals duidelijk wordt uit de woorden die de Satan na het oordeel zal uiten tegen zijn aanhangers: …“Ik verwerp dat gij mij voordien met Allah hebt vereenzelvigd. Er zal voor de onrechtvaardigen gewis een smartelijke straf zijn” (14:22). Vervolgens wordt onrechtvaardigheid beschouwd als afdwaling: Zij die geloven en hun geloof niet met onrechtvaardigheid vermengen – dezen zijn het, die vrede zullen hebben, want zij zijn recht geleid (6:82). Men zou moeten opmerken dat deze gelovigen recht zullen worden geleid en beschermd zullen worden tegen afdwaling of de daaruit resulterende straf, maar alleen als zij hun geloof niet mengen met onrechtvaardigheid en onredelijkheid.
Uit deze verzen komt duidelijk naar voren dat afdwalen, polytheïsme en onbillijkheid allen hetzelfde effect hebben; al deze drie zijn toevoegsels aan elkaar. Dat is waarom men zegt dat elk van deze door de andere twee identificeerbaar is. Voor alle praktische doeleinden zijn al deze één en hetzelfde, hoewel hun letterlijke betekenis verschillend kan zijn.

Het rechte pad verschilt met dat waar de anderen verkeerd zijn gegaan; het is een pad dat ver verwijderd is van polytheïsme en onrechtvaardigheid. In dit pad komen geen afdwalingen voor – ook niet in verborgen ideeën en geloven (bijvoorbeeld, ongeloof of de gedachten die door Allah worden afgekeurd), noch in handelingen of nalatigheid (als het begaan van een zonde of het nalaten van een goede daad). Het is het ware monotheïsme in geloof en daden. Bovengenoemd vers 6:82, is volledig hiermee in overeenstemming. Dit vers waarborgt veiligheid en belooft perfecte begeleiding. De belofte wordt geconcludeerd uit het feit dat het originele woord, hier vertaald als “recht geleid”, substantief voorwerp is en de grammatici beweren dat een dergelijk zelfstandig naamwoord werkelijk voor toekomst wordt gebruikt. Dit is één eigenschap van het rechte pad.

Allah heeft degenen aan wie goddelijke gunsten verleend zijn, geïdentificeerd: En wie aldus Allah en deze boodschapper gehoorzaamt, zal zijn met degenen aan wie Allah Zijn zegeningen heeft geschonken, namelijk de profeten, de waarachtigen, de getuigen (martelaars) en de goeden en dezen zijn uitstekende metgezellen (4:69). Het geloof en de gehoorzaamheid zijn kort hiervoor verklaard in de volgende verzen: Maar neen, bij uw Heer, zij zullen geen gelovigen zijn voordat zij u (profeet) tot rechter maken over al hun geschillen en in hun hart geen aarzeling vinden aangaande hetgeen gij oordeelt en zij zich geheel en al onderwerpen. En indien Wij hen hadden geboden: “Wijdt u ten dode” of: “verlaat uw huizen” zouden zij het met uitzondering van weinigen hunner niet hebben gedaan en indien zij hetgeen hun gemaand was te doen, hadden gedaan, zou het voor hen zeker goed zijn geweest en het beste ter versterking (van hun geloof) (4:65-66). Zij die echt geloven, zijn werkelijk sterk in hun dienaarschap en overgave, in woorden en in daden; in het openbaar en in het geheim. Toch zullen dergelijke perfecte gelovigen in een rang geplaatst worden onder diegenen aan wie Allah zijn goedkeuring heeft verleend. Dat is waarom Allah heeft gezegd “zal zijn met…” en niet “zal zijn tot…”. Zij zullen met hen, maar niet tot hen behoren. Het wordt verder bekrachtigd door de laatste zin, “en de goeden en dezen zijn uitstekende metgezellen”. De metgezellen zijn dus anders dan diegenen die met hen behoren.

Er is een ander enigszins gelijkaardig vers: En zij, die in Allah en Zijn boodschappers geloven, zijn de waarachtigen en de martelaren in de ogen van hun Heer; zij zullen hun beloning en hun licht ontvangen… (57:19). De gelovigen zullen in het hiernamaals dus in de rangen van de martelaren en de waarachtigen worden omvat. Het feit dat het in de volgende wereld zal gebeuren, wordt geconcludeerd uit de woorden “in de ogen van hun Heer” en “zij zullen hun beloning ontvangen”. 

Degenen aan wie goddelijke gunsten verleend zijn, behoren tot de mensen van het rechte pad – met wiens verhouding het rechte pad wordt geïdentificeerd – en hebben een groter prestige en een hogere rang dan deze gelovigen die hun geloof en handelingen hebben gereinigd van het afdwalen, polytheïsme en onrechtvaardigheid. Deze verzen in overweging nemend, voelt men zeker dat deze laatste groep gelovigen (met de beschreven kwaliteiten) zijn volmaaktheid niet heeft voltooid; hij is niet tot zijn eind gekomen. Had deze groep zijn termijn voltooid, dan zou deze beschouwd worden tot (en niet “met”) degenen aan wie goddelijke gunsten zijn verleend. Deze gelovigen zouden dan deel uitmaken van degenen aan wie goddelijke gunsten verleend zijn in plaats van geen deel uitmaken van hen maar wel met hen behoren. Degenen aan wie goddelijke gunsten verleend zijn, behoren tot de groep waaraan Allah kennis heeft gegeven, zoals Hij zegt: …Allah zal de gelovigen onder u en hen die kennis werd gegeven in rang verheffen… (58:11). Hier wordt duidelijk een onderscheid gemaakt tussen de gelovigen en degenen aan wie goddelijke gunsten zijn verleend.

De mensen van het rechte pad worden beloond met uitstekende beloningen die kostbaarder zijn dan die van het volledige geloof en het perfecte geloof. Dit is de tweede eigenschap van het rechte pad. 

Allah vermeldt herhaaldelijk as-sirat (pad) en as-sabil (manier) in de Koran; maar hij heeft aan zichzelf maar één recht pad toegeschreven, hoewel hij verscheidene manieren aan zichzelf heeft toegeschreven: “En zij, die naar Ons streven, – Wij zullen hen zeker op Onze wegen leiden.” Voorwaar, Allah is met hen die goed doen (29:69).

Hij heeft nooit “het rechte pad” aan één van zijn dienaren toegeschreven. De enige uitzondering is dit vers waar het aan degenen toegeschreven wordt aan wie goddelijke gunsten verleend zijn, maar Hij schrijft vaak “de weg” toe aan één of andere van Zijn gekozen dienaren: Zeg: “Dit is mijn weg: ik roep tot Allah in zeker weten, ik en mijn volgelingen…” (12:108); “…en volg de weg van hem die zich tot Mij richt” (31:15); …de weg die de gelovigen volgen… (4:115). Dit is een aanwijzing dat “de weg” iets anders is dan “het rechte pad”. Er kunnen diverse en verschillende wegen zijn die door diverse gekozen dienaren worden genomen gebaseerd op de weg van verering en overgave, maar “het rechte pad” is er slechts één, wat Allah in deze woorden uitdrukt: Er is van Allah inderdaad een licht en een duidelijk Boek tot u gekomen. En Allah leidt daarmede degenen die Zijn welbehagen zoeken op de wegen van vrede en leidt hen uit de duisternis tot het licht door Zijn gebod en leidt hen naar het rechte pad (5:15 -16). Zie hoe het vers naar “de wegen” (meervoud), en naar “het rechte pad” (enkelvoud) verwijst. Hier kunnen twee verklaringen voor zijn: of “het rechte pad” is hetzelfde als “de wegen” of “de wegen” treden in hun verdere beloop samen toe en voegen zich vervolgens bij het rechte pad ineen. 

Er is een ander verschil tussen het rechte pad en de weg. Allah zegt: En de meesten hunner geloven niet in Allah, zonder medegoden aan Hem toe te schrijven (12:106). Merk op hoe over de gelovigen gezegd wordt dat ze anderen met Allah associëren. Het toont aan dat één of ander soort polytheïsme (namelijk afdwaling) met geloof kan co-existeren (en het geloof is een “weg”); m.a.w. kan de weg met polytheïsme co-existeren. Het rechte pad kan dit echter niet doen, omdat het niet het pad is van zij die verkeerd zijn gegaan. 

Elk van deze wegen heeft enige voortreffelijkheid of tekortkomingen, maar dit geldt niet voor het rechte pad. Elke weg is een deel van het rechte pad, maar verschilt ten opzichte van de andere wegen. Dit kan geconcludeerd worden uit de bovengenoemde verzen evenals uit andere verzen. Bijvoorbeeld, Allah zegt: “…Maar dat gij Mij zoudt dienen?” Dat was het rechte pad (36:61); Zeg: “Wat mij betreft, mijn Heer heeft mij op het rechte pad geleid – een goed geloof, de godsdienst van Abraham, de oprechte. En hij behoorde niet tot de afgodendienaren” (6:161). De verering en de godsdienst zijn gemeenschappelijk voor alle wegen en zij zijn tevens “het rechte pad”. De relatie van het rechte pad en de wegen van Allah is dat van de ziel en het lichaam. Het lichaam ondergaat tijdens het leven talloze veranderingen, variërend van dag tot dag – van kleutertijd tot de kinderjaren, van adolescentie tot de jeugd, van middelbare leeftijd tot de ouderdom. Maar de ziel blijft hetzelfde en is in elk stadium één met het lichaam. Soms worden aan het lichaam ongewenste gevolgen opgelegd, die de ziel nooit zou goedkeuren als het aan de ziel lag. Maar de ziel – de schepping van Allah, waarop Hij de mens creëerde – verslechtert nooit. Toch blijft het lichaam in al deze staten één met de ziel. Eveneens zijn de wegen van Allah één met het rechte pad. Echter, een weg – zij het die van de gelovigen, van de aanhangers van de Profeet, van hen die zich naar Allah richten of een andere weg – lijdt soms aan één of andere soort verslechtering, hoewel het rechte pad van alle tekorten en onvolmaaktheden immuun is. U heeft gezien hoe één van de wegen het geloof soms met polytheïsme en het afdwalen combineert, maar het rechte pad doet dit niet. Kort uiteengezet zijn de wegen van diverse rangen: dichtbijgelegen of ver, veilig of onveilig, schoon of vuil. Maar alle wegen bevinden zich in het rechte pad, of laten we zeggen zijn één met het rechte pad. 

Allah heeft dit feit, in een gelijkenis van waarheid en valsheid, in deze woorden vermeld: Hij zendt water van de hemel neder, zodat stromen overeenkomstig hun afmeting vloeien en de vloed zwellend schuim draagt. En van hetgeen zij (de mensen) in het vuur verhitten om sieraden en gereedschappen te vervaardigen komt een soortgelijk schuim. Zo licht Allah de waarheid en de valsheid toe. Wat nu het schuim betreft, het gaat als uitschot weg, maar wat betreft hetgeen de mensen tot nut strekt, dit blijft op aarde. Zo geeft Allah de gelijkenissen (13:17). Het toont duidelijk aan dat de harten en het intellect in hun capaciteiten en hoedanigheid verschillen om de goddelijke kennis en de geestelijke perfectie te ontvangen, hoewel allen van dezelfde goddelijke voeding deelnemen. 

Dit was de derde eigenschap van het rechte pad. 
Uit de bovenstaande analyse wordt duidelijk dat het rechte pad een soort controlemechanisme is van alle wegen die tot Allah leiden. Wij kunnen zeggen dat een weg die tot Allah leidt een mens tot Hem leidt zolang het één met het rechte pad blijft, terwijl het rechte pad onvoorwaardelijk tot Allah leidt, zonder voorwaarden. Dat is waarom Allah het “as-siratu ‘l-mustaqim” (اَلمُستقِيْمُ= het rechte pad) heeft genoemd. As-Sirat betekent ‘een duidelijk pad’ en is afgeleid uit “sarattu sartan” ( سَرَطتُ سَرطَا= ik slikte het volledig in); met andere woorden, dit duidelijke pad slikt zijn volgers volledig in, zonder hen uit te laten gaan; “al-Mustaqim” (اَلمُستَقِيْمُ= rechtstreeks).

De letterlijke betekenis hiervan betreft een persoon die zich op zijn benen bevindt en volledige controle heeft over zichzelf evenals over de dingen die aan hem vastzitten. Met andere woorden, het is een ding dat niet aan verandering of variatie wordt onderworpen. Aldus “as-siratu ‘l-mustaqim” (= het rechte pad dat nooit faalt om de volger te leiden tot aan zijn bestemming). Allah zegt: Daarom, zij die in Allah geloven en aan Hem vasthouden, zal Hij zeker tot Zijn barmhartigheid en genade toelaten en hen op het rechte pad tot Zich voeren (4:175). Overduidelijk faalt deze begeleiding nooit; deze slaagt altijd. Ook heeft Hij gezegd: Wie Allah ook wenst te leiden, Hij verruimt zijn hart voor de Islam en wie Hij wenst te laten dwalen, zijn hart maakt Hij eng en gesloten alsof hij een hoogte aan het beklimmen was. Zo legt Allah degenen die niet geloven onreinheid op. En dit is het rechtleidende pad van uw Heer. Wij hebben de tekenen inderdaad verduidelijkt voor een volk dat er lering uit wil trekken (6:125-126). Dit is namelijk het pad van Allah dat nooit verandert noch faalt om zijn bestemming te bereiken. Opnieuw zegt hij: God zeide: “Dit is een pad, rechtstreeks tot Mij.””Gij zult over Mijn dienaren zeker geen macht hebben, met uitzondering van de dwalenden die u volgen” (15:41-42). Het vers verklaart dat dit Zijn besloten pad is dat nooit varieert. Op deze wijze wordt de opvatting van het volgende vers bevestigd: Gij zult in de handelwijze van Allah nooit een verandering aantreffen, noch zult gij de handelwijze van Allah ooit gewijzigd vinden (35:43). 

Het bovenstaande vertoog heeft de volgende punten duidelijk gemaakt: 
Eerste: er zijn diverse wegen naar Allah die alle ten opzichte van elkaar in perfectie, gemak en zachtheid verschillen. Het hangt allemaal af van de nabijheid of verafgelegenheid van de basiswerkelijkheid, van het rechte pad, zoals de weg van overgave, van geloof, van verering, van zuiverheid van intentie of van nederigheid jegens Allah. Enkele wegen die in de tegenovergestelde richting leiden, zijn ongeloof, polytheïsme, ontrouw, grensoverschrijdendheid, het begaan van zonden enz. Allah heeft gezegd: En voor allen zijn er graden overeenkomstig met hetgeen zij doen, opdat Allah hun daden volledig moge belonen en hen zal geen onrecht worden aangedaan (46:19).

Hetzelfde is het geval met de geestelijke kennis die het menselijke intellect ontvangt van Allah. Dit varieert al naar gelang de mentale en geestelijke capaciteit van de ontvangers en is getint door kleuren van visies van de aanschouwer. Dit feit wordt vertoond in de Koran in een eerder vermelde gelijkenis: Hij zendt water van de hemel neder, zodat stromen overeenkomstig hun afmeting vloeien en de vloed zwellend schuim draagt… (13:17).

Tweede: het rechte pad controleert alle wegen. Eveneens genieten de mensen van het rechte pad (die stevig door Allah daarin zijn gegrondvest) van volledig gezag om de andere dienaren van Allah te leiden. Allah zegt: …en de goeden en dezen zijn uitstekende metgezellen. (4:69); Uw vrienden zijn slechts Allah en Zijn boodschapper en de gelovigen die het gebed houden en de Zakaat betalen terwijl zij neerbuigen (5:55). Het laatstgenoemde vers werd geopenbaard aangaande Imam Ali, de Leider van de gelovigen (a), en zoals in de overleveringen van al-Mutawatir wordt gezegd; en hij (a) was de eerste die deze deur opende in de Islam. 

Derde: de inbreng van de begeleiding naar de weg hangt af van de betekenis van de weg zelf. Al-Hidaya ( اَلٌهِدَايَةُ) betekent het leiden. Het aanvaardt twee voorwerpen, ofwel zonder voorzetsel (zoals in de taal van Hijaz) of met ila ( اِلى= voorzetsel) vóór het tweede voorwerp (zoals in de taal van de andere stammen). Dit detail is gegeven in as-Sihah van al-Jawhari, en het is duidelijk correct.

Alvorens we verdergaan, dient een verkeerd begrip verhelderd te worden. Sommigen denken dat de betekenis van begeleiding verandert, afhankelijk van het feit of het tweede voorwerp wel of niet voorafgegaan is door het voorzetsel ‘ila’. Als er geen desbetreffend voorzetsel is, dan betekent ‘begeleiding’ volgens hen ‘naar de bestemming brengen’ en als het wel door ila is voorafgegaan, dan wordt het aangeduid met ‘het pad wijzen’. Zij gebruiken daarvoor de volgende verzen: Waarlijk, gij zult hen die gij wilt, niet kunnen leiden, maar Allah leidt wie Hij wil; en Hij kent hen het beste die geleid willen worden (28:56). Dit vers, waarin de werkwoorden “niet kunnen leiden” en “leiden” zonder voorzetsel zijn gebruikt, zegt dat de Profeet niet kon leiden wie hij behaagde te leiden. Maar men weet dat hij gedurende zijn leven de mensen geleid heeft door hen het pad van Allah te wijzen. Daarom moet de ontkenning betreffende het leiden een andere betekenis hebben. Wat het vers zegt, is dit: u kunt niet wie u behaagt naar het spirituele doel brengen, maar het is Allah die diegene naar de bestemming brengt die Hij behaagt. Dit verschil in betekenis wordt verhelderd in de verzen: En Wij zouden hen zeker op het rechte pad hebben geleid (4:68). Het werkwoord (in de Arabische tekst) is gebruikt zonder een voorzetsel en het verwijst naar de goddelijke begeleiding – d.w.z. naar de bestemming brengen. En Allah spreekt de Profeet met deze woorden aan: …Voorzeker, gij leidt de mens zeker naar het rechte pad (42:52). Hier wordt het werkwoord gevolgd door ‘ila’ en wordt de taak van de begeleiding aan de Profeet toegeschreven in de betekenis van het wijzen van de weg. Volgens hun beredenering tonen de drie samengebrachte verzen aan dat wanneer de begeleiding in de betekenis ‘naar de bestemming brengen’ gebruikt wordt, het tweede voorwerp geen voorzetsel aanvaardt; maar wanneer het gebruikt wordt in de betekenis ‘het pad wijzen’, wordt het bovengenoemde voorwerp voorafgegaan door ‘ila’.
 
Maar dit begrip wordt niet ondersteund door de Koran. Allah citeert de gelovige van de mensen van Farao, zeggend: En de gelovige zeide: “O, mijn volk, volg mij, ik zal u op het pad van leiding voeren (40:38). Hier heeft de Arabische tekst geen voorzetsel en toch heeft het niet de betekenis ‘naar de bestemming brengen’; het toont slechts het wijzen van de weg aan.
 
Wat in het vers 28:56 is vermeld (Waarlijk, gij zult hen die gij wilt, niet kunnen leiden, maar Allah leidt wie Hij wil) is de werkelijkheid of de perfectie van begeleiding. Het vers toont aan dat de Profeet de perfecte begeleiding niet aan zijn mensen kon verlenen, de werkelijkheid van begeleiding, aangezien het een taak was die Allah voor zich heeft gereserveerd.

 
Al met al, de betekenis hangt af van de begeleiding en niet van het voorzetsel dat wel of niet aan het tweede voorwerp voorafgaat. In beide gevallen is de betekenis hetzelfde.
 
Al-Hidayah betekent het leiden, het wijzen van de bestemming door de wegen te tonen of laten we zeggen naar de bestemming toe te brengen. De begeleiding is in werkelijkheid voor Allah gereserveerd en Hij begeleidt Zijn dienaren door dergelijke oorzaken te creëren waardoor Hij hen naar de bestemming wijst en hen naar hun spirituele doel leidt. Allah zegt: Wie Allah ook wenst te leiden, Hij verruimt zijn hart voor de Islam… (6:125); … waarbij de huid van hen die hun Heer vrezen ineenkrimpt, daarna ontspant zich hun huid en hun hart wordt zacht bij de gedachte aan Allah. Dit is de leiding van Allah, Hij leidt daarmee wie Hij wil… (39:23). Het werkwoord “wordt zacht” (in de Arabische tekst) wordt gevolgd door het voorzetsel “bij”, wat het werkwoord een schaduw van betekenis van genegenheid en rust geeft. De begeleiding betekent dus dat Allah gesteldheid in het hart creëert, waardoor het inwijdt, aanvaardt en aanzet tot het herinneren van Allah, waarbij rust wordt uitgestraald.
 
Eerder is vermeld dat er vele wegen zijn die tot Allah leiden. Derhalve zou de begeleiding voor één weg verschillen met die voor een ander. Elke weg heeft zijn speciale begeleiding. Deze variatie is aangeduid in het vers: “En zij, die naar Ons streven, Wij zullen hen zeker op Onze wegen leiden.” Voorwaar, Allah is met hen die goed doen (29:69). De ene mens streeft “op de weg van Allah” en een andere streeft “voor Allah”. Er is een groot verschil tussen deze twee. De eerste probeert de weg van alle gevaren en blokkades veilig en vrij te houden; bij de tweede wordt de volledige aandacht slechts op Allah gevestigd en het is deze mens die in dit vers wordt geprezen – hij streeft hard voor Allah. Zodoende helpt Allah hem en begeleidt hem op de weg passend bij zijn capaciteit en kracht (van de mens); en Allah volhoudt de begeleiding van de ene weg naar de andere tot Hij hem uitsluitend aan zich verbindt.
 
Vierde: het rechte pad is behouden in de wegen van Allah – de wegen die van diverse rangen en niveaus zijn. Allah leidt de mens daar naartoe en de mens wordt zo goed geleid. Zoals hierboven vermeld, kan Allah een mens leiden van de ene naar de andere weg die van een hogere rang is en dan weer naar een andere weg met een nog hogere rang. Het gebed in dit vers, “Leid ons op het rechte pad” (geopenbaard namens degenen die Allah al naar Zijn verering heeft geleid), verwijst naar dit feit. Als wij dit punt in beschouwing nemen, is er geen ruimte voor een bezwaar als het volgende: de persoon die dit gebed verricht, wordt al goed geleid . Hoe kan hij opnieuw voor leiding bidden? Het zou een poging zijn om iets te verkrijgen dat al in handen is en dat is onmogelijk. De aanbidder is al op het rechte pad – hoe kan hij dan bidden om opnieuw op het rechte pad geleid te worden? Is er hier geen sprake van een onmogelijkheid?
 
Maar de verklaring die door ons wordt gegeven, weerspreekt dergelijke bezwaren en werpt nieuw licht op dit misverstand.
 
Een ander bezwaar: onze wet is de meest perfecte en de uitvoerigste van alle wetten die door Allah zijn verzonden sinds de dageraad van het mensdom. Waarom zouden wij van Allah vragen om ons op het pad te leiden van degenen aan wie hij gunsten heeft verleend?
 
Antwoord: het is algemeen bekend dat de wet die door Mohammed (s) is ingevoerd, volmaakter is dan alle andere wetten van de vorige profeten. Maar het betekent niet noodzakelijk dat iedereen die deze wet volgt, volmaakter is dan degenen die de vorige wetten volgden. Een gemiddelde aanhanger van de wet van Mohammed (s) kan Nuh (a) of lbrahim (a) niet overtreffen, hoewel hun wetten voor de Islamitische wet werden ingevoerd. Het is één ding om een wet goed te keuren en te volgen; het is iets anders om tevens door totale overgave daadwerkelijk de spirituele perfectie te bereiken en door middel van deze wet een volmaakt mens te worden. Een gelovige van de vorige naties die een hoog spiritueel niveau bereikte, dat een spiegel van de goddelijke attributen werd, is zeker beter en volmaakter dan een aanhanger van deze wet die deze staat van spirituele perfectie niet bereikt, hoewel de laatstgenoemde de meest perfecte en uitvoerigste wet volgt, d.w.z. de wet van Mohammad (s). Daarom is er geen verwijt als een gelovige van een lagere rang, hoewel hij een perfecte wet volgt, bidt om geholpen te worden het niveau van een gelovige van een hogere rang te bereiken, hoewel deze een minder perfecte wet volgt.
 
Een exegeet heeft op een niet helemaal juiste manier geantwoord op het bovengenoemde bezwaar. Zo zei hij: de godsdienst van Allah is één, namelijk de Islam. De fundamentele waarheden – het geloof in Eén God, het Profeetschap en de Dag des Oordeels en dat alles uit dit geloof voortvloeit – zijn hetzelfde in alle wetten en revelaties die door Allah verzonden zijn. De wet van de Islam heeft een toegevoegd onderscheid, in zoverre dat het alle aspecten van het menselijke leven behandelt en hierbij dus het uitvoerigst is. Er wordt meer nadruk gelegd op het publieke welzijn. Voorts worden zijn fundamenten gebaseerd op het redeneren – in alle vormen: de logica, de aansporing en de juiste argumentatie.
 
Alle goddelijke godsdiensten zijn dus hetzelfde en de fundamentele waarheden zijn voor alle gemeenschappelijk. Eerdere volkeren zijn ons op dit pad voorafgegaan. Daarom heeft Allah ons de opdracht gegeven om hun zaken te onderzoeken, lessen van hen te nemen en hen te volgen naar de geestelijke perfectie.
 
De auteur zegt: het principe waarop dit antwoord is gebaseerd, is tegen de principes die ons leiden in de exegese van de Koran. Het antwoord veronderstelt dat de werkelijkheid van de fundamentele waarheden op hetzelfde niveau in alle godsdiensten is; dat er geen verschil in hun rangen is; dat de spirituele perfectie en de godsdienstige deugden overal van dezelfde kwaliteit zijn. Volgens deze visie is de hoogst gerangschikte Profeet gelijk aan de laagste soort van gelovigen in zijn bestaan en natuurlijke perfectie – wat betreft zijn verwezenlijking. Het eventuele verschil is gebaseerd op de subjectieve vooruitzichten van de shari’ah en niet op het gebied van verwezenlijking. Volgens die opvatting is dit geval gelijkaardig aan dat van een koning en zijn volk: zij zijn niet verschillend in hun menselijk bestaan. Het verschil is in hun subjectieve en veronderstelde posities die slechts door mensen worden bepaald en die geen onafhankelijk bestaan hebben.
 
Deze omgekeerde denkwijze is gebaseerd op de theorie van het materialisme, die onderwijst dat niets bestaat behalve de materie; metafysische “kwesties” hebben helemaal geen bestaan (of wij zijn tenminste niet bij machte om te weten dat deze bestaan). De enige uitzondering is God en wij geloven in Zijn bestaan vanwege logisch bewijsmateriaal.
 
Wie deze visie steunden, deden dit omdat onder de invloed van de natuurwetenschappen zij al hun vertrouwen in hun vijf zintuigen plaatsten. Of omdat zij dachten dat de algemene zintuigen voldoende waren voor het verklaren van de goddelijke woorden, waardoor het veronachtzaamd werd om in de Koran te mediteren. Als God het wilt, zullen we deze onderwerp elders nader toelichten.
 
Vijfde: de mensen van het rechte pad hebben een hogere rang dan anderen en hun pad is superieur aan de andere wegen. Dit is vanwege hun kennis en niet vanwege hun positieve daden. Zij hebben kennis van goddelijke attributen die voor anderen verborgen is (wij hebben eerder verklaard dat de perfectie van positieve daden tevens op enkele inferieure wegen wordt gevonden. Daarom kunnen de daden niet het criterium zijn waardoor de mensen van het rechte pad meer dan de rest begunstigd zijn met voortreffelijkheid). De vraag rijst over wat die kennis is en hoe deze verworven wordt. Wij zullen deze vragen behandelen wanneer wij het vers 13:17 zullen verklaren (Hij zendt water van de hemel neder, zodat stromen overeenkomstig hun afmeting vloeien en de vloed zwellend schuim draagt).
 
De volgende verzen wijzen op dit feit: Allah zal de gelovigen onder u en hen die kennis werd gegeven in rang verheffen (58:11); Tot Hem stijgt het reine woord en de goede daad verheft het (tot Hem) (35:10). Wat naar Allah stijgt, zijn de goede woorden, d.w.z. het ware geloof en kennis; de goede daden heffen de goede woorden en helpen deze in hun beklimming, zonder zelf omhoog te gaan. Wij zullen dit vers volledig bespreken wanneer wij het bereiken.
 
OVERLEVERINGEN
Al-Sadiq (a) heeft over de betekenis van de verering het volgende gezegd: “Er zijn drie vormen van verering: sommige mensen aanbidden Allah, omdat zij Hem vrezen – dit is de verering van de slaven; en een groep aanbidt Allah, Heilig en groot is Hij, strevend naar een beloning – dit is de verering van de handelaren; en een groep aanbidt Allah, Machtig en Groot is hij, wegens (Zijn) liefde – en dit is de verering van de edele personen en deze behoort tot de beste aanbidding.” (al-Kafi)
 
“Waarlijk sommige mensen aanbidden Allah verlangend (naar Zijn beloning) – dit is de verering van de handelaren; en sommige mensen aanbidden Allah uit vrees (voor Zijn straf) – dit is de verering van de slaven; en een groep aanbidt Allah als dankbetuiging (aan Hem), dit is de verering van de edele mensen.” (Nahju ‘I-balaghah)
 
Al-Sadiq (a) zei: ‘Waarlijk de mensen aanbidden Allah op drie manieren: één groep aanbidt Hem met de wens om beloond te worden, en dit is de verering van de begerige mensen, welke onder hebzucht wordt volstaan; en anderen aanbidden Hem uit angst voor de Brand, en dit is de verering van de slaven, welke op vrees gebaseerd is; maar ik aanbid Hem uit liefde, Machtig en Groot is Hij – en dit is de verering van de edele mensen. (Het is) Omdat Allah heeft gezegd: …en zij zullen op die Dag veilig zijn voor schrik (27:89); en Hij heeft gezegd: Zeg: “Indien gij Allah liefhebt, volgt mij, Allah zal u liefhebben en uw  zonden vergeven. Allah is Vergevensgezind, Genadig.” (3:31). Daarom zal iemand die door Allah geliefd is, veilig zijn. Dit is een verborgen positie die enkel voor de mensen bestemd is die door Allah gezuiverd zijn.” (al-Ilal, al-Majalis and al-Khisal)
 
De auteur zegt: de betekenis van deze overleveringen kan begrepen worden uit het voorafgegane commentaar. De Imams (van de Ahlalbait, a) hebben verscheidene malen de verering van edele mensen de ene keer aan dankbaarheid en de andere keer aan liefde toegeschreven, omdat in de definitieve analyse beiden één en hetzelfde zijn. Met de dankbaarheid en dank wordt een waarde toegekend aan de ontvangen gulle giften. Het is de dank uit verering die aan Allah moet worden betuigd, aangezien alleen Hij het verdient om aanbeden te worden. Allah wordt aanbeden omdat hij Allah is. Dat wil zeggen dat alleen Hij alle eigenschappen van schoonheid en glorie heeft. Hij, van alle dingen, is mooi. Alleen Hij is geliefd om zichzelf. Wat is liefde? Het is een neiging en aantrekking naar schoonheid. Wij zeggen: Hij wordt aanbeden omdat Hij Hij is; Wij kunnen hetzelfde idee uitdrukken als wij zeggen: Hij wordt aanbeden omdat hij mooi en geliefd is. Weer kan hetzelfde thema worden verklaard door te zeggen dat Hij aanbeden wordt, omdat alle gunsten aan Hem worden toegeschreven en Hij met verering gedankt wordt. Alle drie de uitdrukkingen zijn op hetzelfde gebaseerd.
 
In een reeks Soennitische overleveringen wordt vermeld dat al-Sadiq (a) het vers “U alleen aanbidden wij…” verklaarde met deze woorden: “Wij vragen niemand buiten U om en wij aanbidden U niet door substitutie en plaatsvervanging, zoals zij die over U onwetend zijn en ver van U verwijderd zijn.”
 
De auteur zegt: deze overlevering maakt duidelijk wat in het commentaar is verklaard, namelijk dat aanbidding aanwezigheid (van het hart) en zuiverheid (van de intentie) vereist, wat geen afleidingshandeling als plaatsvervanging toestaat.
 
Al-Sadiq (a) heeft in een overlevering gezegd: “En wie denkt dat hij Allah aanbidt door Zijn eigenschappen zonder de bewustwording van Hem, verwijst hij (zijn verering) naar een afwezige; en wie denkt dat hij zowel de attributen als de persoon (met deze attributen) aanbidt, dan wordt er een inbreuk gedaan op het monotheïsme, omdat het attribuut buiten de persoon is; en wie denkt dat hij de persoon aan de attributen toeschrijft, dan kleineert hij de Grote.” (Tuhafu ‘I-‘uqul)
 
Al-Sadiq (a) verklaarde het vers “Leid ons op het rechte pad” met deze woorden: “Leid ons om aan het pad vastgehecht te worden, het pad dat tot Uw liefde leidt en naar Uw tuin brengt en dat ons verhindert om onze verlangens te volgen (tenzij wij geruïneerd zijn) en aan onze meningen vast te klampen (tenzij wij worden vernietigd).” (Ma’ani ‘I-akhbar)
 
Hetzelfde boek citeert Imam Ali (a), die over dit vers zegt: “Zet voor ons Uw hulp voort waarmee wij U in onze afgelopen dagen hebben gehoorzaamd, zodat wij U in onze komende dagen blijven gehoorzamen.”
 
De auteur zegt: de twee overleveringen benadrukken twee aspecten van het antwoord van het eerder vermelde bezwaar. De eerste overlevering bekijkt het verschil in de rangen van begeleiding en de tweede overlevering bekijkt de eenheid van de begeleiding in zijn werkelijkheid.
 
Ma’ani ‘I-akhbar citeert weer Imam Ali (a), waarin hij zegt: “Het rechte pad in deze wereld is deze die ontoereikend is voor excessen en boven alle tekortkomingen opgaat, en recht blijft; en in de volgende wereld is het een pad van de gelovigen dat hen naar de Tuin leidt.”
 
Hetzelfde boek citeert dezelfde Imam, die het vers “Het pad dergenen aan wie Gij gunsten hebt geschonken” als volgt verklaart: “Zeg: Leid ons naar het pad van degenen aan wie U gunsten hebt geschonken door hen voor Uw godsdienst en Uw gehoorzaamheid te versterken – niet die van degenen aan wie U rijkdom en gezondheid verleende, omdat dergelijke dingen soms zelfs aan een ongelovige of aan een zondige worden gegeven.” (Toen zei hij: “En degenen (verleend met goddelijke gunsten) zijn deze, over wie Allah zegt: En wie aldus Allah en deze boodschapper gehoorzaamt, zal zijn onder degenen aan wie Allah Zijn zegeningen heeft geschonken, namelijk de profeten, de waarachtigen, de getuigen (martelaars) en de goeden en dezen zijn uitstekende metgezellen (4:69).
 
Al-Rida (a) overlevert via zijn voorvaders dat Imam Ali (a) zei: “Ik hoorde de Boodschapper van Allah zeggen: Allah, Machtig en Groot is hij, heeft gezegd: “Ik heb het Begin van het Boek verdeeld onder Mij en Mijn dienaar; de ene helft is voor Mij en de (andere) helft is voor Mijn dienaar. En Mijn dienaar zal krijgen wat hij vraagt. Wanneer de dienaar zegt: In de naam van Allah, de Barmhartige, de Genadevolle, dan zegt Allah, groot is Zijn Glorie: “Mijn dienaar is met Mijn naam begonnen, dan is het vastbesloten dat ik zijn handelingen zou moeten voltooien en hem in zijn zaken zou moeten zegenen.” En wanneer hij zegt: Alle lof zij Allah, de Heer der Werelden, zegt Allah, Groot is Zijn Glorie: “Mijn dienaar heeft me geprijsd en hij weet dat de gulle giften die hem tegemoetkomen van mij zijn en dat door Mijn gunst tegenslagen bij hem voorkomen zijn. (O Mijn engelen!) Ik benoem u als Mijn getuigen dat ik voor hem de gunsten van de volgende wereld aan die van deze wereld zal toevoegen en voor hem de rampen van de volgende wereld zal voorkomen aangezien ik voor hem de rampen van deze wereld heb voorkomen.” En wanneer hij zegt: De Barmhartige, de Genadevolle, zegt, Allah, Groot is Zijn Glorie: “Mijn dienaar heeft mij bewezen dat ik de Barmhartige en de Genadevolle ben. Ik maak u Mijn getuige dat ik zeker zijn aandeel in Mijn genade zal vergroten en zijn deel van Mijn beloningen zal vergroten. En wanneer hij zegt: Meester van de Dag des Oordeels, zegt Allah de Almachtige: “Ik maak u Mijn getuige dat, aangezien hij heeft erkend dat ik de Meester van de Dag des Oordeels ben, ik zijn rekening (voor hem) op de Dag van de Rekening zeker gemakkelijker zal maken en Ik zal zeker zijn goede handelingen goedkeuren en zijn zondes vergeven.” En wanneer hij zegt: U alleen aanbidden wij, zegt Allah, Machtig en Groot is hij: “Mijn dienaar vertelt de waarheid dat hij slechts mij aanbidt. Wees Mijn getuige dat ik hem voor zijn verering zeker een beloning zal geven, die (voorwerp van) afgunst zal zijn voor iedereen die zich tegen hem verzet wanneer hij Mij aanbidt.” En wanneer hij zegt: en U alleen smeken wij om hulp, zegt Allah, de Almachtige: “Mijn dienaar heeft bij mij gesmeekt voor hulp en bij mij heeft hij een toevluchtsoord gezocht. Wees Mijn getuige dat ik hem zeker in zijn zaken zal helpen en hem in zijn moeilijkheden zal helpen en hem zal bijstaan bij catastrofes.” En wanneer hij zegt: Leid ons op het rechte pad…, zegt Allah, Machtig en Groot is hij: “Dit (deel) is voor Mijn dienaar en Mijn dienaar zal krijgen waar hij naar vraagt. En Ik heb (het gebed van) Mijn dienaar verhoord en hem gegeven waar hij op had gehoopt en hem beschermd waar hij bang voor is.” (‘Uyunu ‘I-akhbar)
 
De auteur zegt: as-Saduq heeft in ‘Ilalu ‘sh-shara’i’ een soortgelijke overlevering van al-Rida (a) overgeleverd. De overlevering verklaart het hoofdstuk van ‘Het Begin’ (Al-Fatihah) in het kader van het dagelijkse gebed. Het bevestigt verder het eerder vermelde feit dat deze goddelijke openbaring verzonden is namens de dienaren van Allah, om hen de manieren van dienaarschap te onderwijzen; om hen te tonen hoe ze God moeten prijzen en hun loyaliteit aan Hem moeten verklaren. Het is een hoofdstuk dat vooral voor verering gemaakt is en geen ander hoofdstuk is in dit opzicht hetzelfde. Bijvoorbeeld:
 
1. Het volledige hoofdstuk is een goddelijke toespraak, die namens Zijn dienaar wordt geopenbaard, zodat zijn dienaar het kan reciteren wanneer hij zich in een positie bevindt om God te aanbidden.
 
2. Het is in twee delen verdeeld: één voor Allah en het andere voor de dienaar.
 
3. Het bevat, ondanks zijn beknoptheid, alle wijsheid van de Koran. De Koran is een enorme schat van fundamentele waarheden, morele waarden en de uitvoerigste shari’ah, wat uit regels van verering en wederzijdse transacties bestaat, evenals uit de straf en burgerlijke statuten. Verder is het een waardevolle mijn van goddelijke beloften en waarschuwingen, verhalen van vorige volkeren evenals gelijkenissen en morele lessen. Maar ondanks deze uitgebreide omvang is al dit onderwijs herleidbaar tot vier fundamentele waarheden: eenheid van God, het Profeetschap, de Wederopstanding (met al zijn details) en de leiding van de mensheid naar zijn zaligheid in deze wereld evenals in het volgende. Het is onnodig om te herhalen dat dit hoofdstuk al deze basiswerkelijkheden bevat, in deze zeer korte en tezelfdertijd zeer welsprekende zin.
 
Het is toepasselijk om de schoonheid, glorie en spiritualiteit van dit hoofdstuk, dat in de gebeden van de Moslims gebruikt wordt, te vergelijken met het gebed van God, dat door de Christenen in hun gebed wordt gebruikt:
 
9Onze Vader in hemel, helpt ons om uw naam te eren. 10Kom en zet uw koninkrijk op, zodat iedereen ter wereld u zal uitvoeren, aangezien u in hemel wordt uitgevoerd. 11Geef ons ons voedsel voor vandaag. 12Vergeef ons voor verkeerd doen, aangezien wij anderen vergeven. 13Houd ons van verleiding en verlos ons van kwaad. (Matthew 6:9-13)
 
Denk diep na over het onderwijs in deze zinnen, die van goddelijke openbaring verondersteld worden, en zie welke manieren van dienaarschap dit gebed doet onderwijzen. Eerst vertelt het hen dat hun Vader (d.w.z. God, in hun terminologie) in hemel is. Dan wordt over de Vader gebeden dat Zijn naam wordt gezegend, Zijn koninkrijk wordt opgezet en Zijn wil in deze wereld wordt verwezenlijkt aangezien Zijn wil in de hemel verwezenlijkt is. De vraag is: wie zal deze wensen vervullen, die meer als politieke slagzinnen dienen dan als spirituele oproeping? Dan vragen ze om hun dagelijkse brood en om Zijn vergiffenis in plaats om hun vergiffenis – dat hij Zijn rechten zou moeten opschorten aangezien zij hun rechten hebben opgeschort. Maar welk recht bezitten zij behalve welke door God gegeven is? Vervolgens smeken zij Hem om hen niet te leiden in verleiding, maar hen te beschermen tegen het kwaad. Dit vraagt om het onmogelijke, omdat deze wereld bestemd is voor toetsing en beproeving, zodat wij de geestelijke perfectie kunnen verkrijgen. Zou de redding niet zijn betekenis verliezen, als er geen sprake zou zijn van toetsing en beproeving?
 
En toch schrijven sommige oriëntalisten roekeloos: “De Islam heeft geen superioriteit over andere godsdiensten, wat betreft spirituele kennis, omdat alle goddelijke godsdiensten de mensen voor het geloof in één God uitnodigen en hen vragen om zichzelf te zuiveren door een goed karakter en deugdzame handelingen. De godsdiensten blinken elkaar slechts uit in diepe verbondenheid van hun sociale vruchten.”
 
Andere overleveringen
Er wordt overgeleverd in Man la yahduruhu’l-faqih en at-Tafsir van al-‘Ayyashi dat al-Sadiq (a) zei: “Het rechte pad is Amiru’l-mu’minin (Imam Ali, a).”
 
Al-Sadiq (a) zei: “(Het rechte pad) is het pad naar de kennis van Allah. En er zijn twee paden: één in deze wereld en een andere in het volgende. Betreffende het pad in deze wereld is het de Imam wie men moet gehoorzamen; wie hem in deze wereld kent en zijn leiding volgt, zal het pad voortzetten dat de brug zal zijn over de hel in de volgende wereld; en wie hem niet kent in deze wereld, zal met zijn voet (over die brug) in de volgende wereld uitglijden en in het vuur van de Hel terechtkomen.” (Ma’ani ‘l-akhbar)
 
Hetzelfde boek citeert al-Sajjad (a), die zegt: “Er is geen gordijn tussen Allah en Zijn bewijs, noch is er een scherm voor Allah tegen Zijn bewijs. Wij zijn de poorten van Allah, en wij zijn het rechte pad, en wij zijn de schat van Zijn Kennis, en wij zijn de tolken van Zijn openbaring, en wij zijn de pilaren van Zijn Eenheid, en wij zijn de plaats van Zijn geheim.”
 
Ibn Shahrashub heeft geciteerd van at-Tafsir van Waki’ Ibn al-Jarrah door ath-Thawri door as-Suddi door Asbat en Mujahid door ibn ‘Abbas, die over het vers “Leid ons op het rechte pad” zei: “Zeg, O de groep dienaren (van Allah): Leid ons tot de liefde van Muhammad (s) en zijn familieleden.”
 
De auteur zegt: er zijn andere overleveringen met dezelfde betekenis. Dergelijke overleveringen zijn gebaseerd op de “stroom” van de Koran, d.w.z. toepassing van de Koran waar het toepasbaar is. Men zou moeten opmerken dat de term “stroom” – en deze zal in dit boek vaak gebruikt worden – uit de overleveringen van de Imams van Ahlalbait (a) afkomstig is:
 
Al-Fudayl ibn Yasar zei: “Ik vroeg Abu Jafar (a) over de overlevering: “Er is geen vers in de Koran of het heeft een buitenkant en een binnenkant, en er is geen woord daarin of het heeft een grens, en elke grens heeft een bewaakte plaats.” (Ik vroeg hem) wat de betekenis was van de buitenkant en de binnenkant. De Imam zei: “Zijn buitenkant is zijn openbaring en zijn binnenkant is zijn interpretatie. Sommigen van deze zijn al gepasseerd (d.w.z. gebeurd) en een gedeelte daarvan is nog niet gekomen; het loopt (of stroomt) zoals de zon en de maan elkaar opvolgen; wanneer iets daarvan opkomt (op zijn toegewezen plaats en tijd), dan gebeurt het…”. (at-Tafsir, van al-‘Ayyashi)
 
Dit thema wordt ook in andere overleveringen gevonden. Het is de overeenkomst van de Imams van Ahlalbait (a) dat zij een vers uit de Koran op alles toepassen wat daarvoor geschikt is. En deze overeenkomst was correct en aanvaardbaar, omdat de Koran geopenbaard werd als “leiding naar de werelden”; het leidt de mensheid naar een correct geloof, correcte ethiek en correcte daad. De kwestie van geloof die het heeft verklaard, is de eeuwige waarheid; het is niet beperkt tot een bepaalde tijd of bepaalde plaats. De deugd of de ondeugd en de daarvoor bepaalde regels zijn niet beperkt tot één persoon of één periode. Deze zijn algemeen en van toepassing op alle relevante personen en in alle tijden. De overleveringen die de achtergrond van de openbaring van een bepaald vers verklaren – wanneer, waarom en over wie of wat geopenbaard was – beïnvloeden niet de algemene invoer hiervan. De regel is niet beperkt tot die bepaalde persoon of gebeurtenis, anders zou het niet meer geldig zijn onder andere gelijkaardige voorwaarden en zou deze met de dood van die persoon sterven. De verklaring van de Koran is algemeen. Als het sommige personen prijst of anderen weer veroordeelt, is het wegens de aanwezigheid van goede of kwade eigenschappen in hen. En waar die goede of kwade eigenschappen gevonden worden, zelfs in recentere generaties, zal het vers met alle waarheid op hen toegepast worden. De Koran bewijst het zelf, als Allah zegt: En Allah leidt daarmede (de Koran) degenen die Zijn welbehagen zoeken op de paden van vrede en leidt hen uit de duisternis tot het licht door Zijn gebod en leidt hen naar het rechte pad (5:16); … waarlijk het is een machtig Boek. Geen valsheid kan het beroeren, van voren noch van achteren (41:41-42); “Voorwaar, Wij hebben deze vermaning (de Koran) nedergezonden en voorzeker, Wij zullen er de Waker over zijn” (15:9).
 
Er zijn talrijke overleveringen, misschien wel honderden, die diverse verzen van de Koran op de Imams of hun vijanden toepassen. Dit worden de overleveringen van de “stroom” genoemd. Maar nu het algemene principe is verklaard, zullen wij deze overleveringen in dit boek buiten beschouwing houden, behalve waar het voor de verklaring van een vers of voor de redenering of bespreking noodzakelijk wordt geacht.

Biografie: al-Allamah at-Tabataba’i


De overleden Islamitische geleerde, de denker en de filosoof al-`Allamah al-Sayyid Muhammad Husayn at-Tabataba’i (al-`Allamah at-Tabataba’i) komt uit de bekende Tabataba’i familie van Tabriz. In de laatste drie eeuwen stammen uit deze familie generatie na generatie beroemde godsdienstige geleerden in Azarbayjan (Iran). Zij zijn nakomelingen van de tweede Imam, al-Hasan ibn `Ali (a).
Al-`Allamah at-Tabataba’i was de zoon van al-Sayyid Muham¬mad ibn al-Sayyid Muhammad Husayn at-Tabataba’i. Al-`Allamah was geboren in Tabriz op 30/12/1321 A.H. (17/3/1904 C.E.). Zijn vader stierf in 1330 (1912). Als weeskind groeide hij op in Tabriz en na de voltooiing van het godsdienstige onderwijs, in circa 1341 (1923), ging hij naar al-Najaf al-Ashraf (Irak) dat het belangrijkste centrum van het hoogste Shjiitische religieuze onderwijs is.

In al-Najaf al-Ashraf begon hij met zijn hogere studies tezamen met geleerden als al-Shaykh (al-Mirza) Muhammad Husayn (zoon van Shaykhu ‘l-Islam al-Mirza `Abdu ‘r-Rahim) Na’ini al-Gha¬rawi (1277/1860-1 – 1355/1936) en al-Shaykh Muhammad Husayn (zoon van al-Hajj Muhammad Hasan, Mu’inu ’t-Tujjar) Isfahani (1296/1878 – 1361/1942).

Deze twee, samen met al-Shaykh Diya’u ‘d-Din (zoon van Mawla Muhammad) `Iraqi (1278/1861-2 – 1361/1942) behoorden tot de prominentste geleerden en niet alleen op het gebied van de shjiitische jurisprudentie en de grondbeginselen van jurisprudentie, maar op alle Islamitische gebieden. De adviezen die zij hebben uiteengezet en de theorieën die zij hebben gevestigd vormden de grondlegger voor iedereen die hen opvolgden. Ieder van hen had zijn eigen school opgericht. Zij hebben duizenden shjiitische geleerden onderwezen en alle maraji`u ’t-taqlid van de Shia wereld tot aan deze dag behoorden en behoren tot hun studenten. Isfahani was een filosoof en was een mens van literatuur en een goede dichter in Arabisch en Perzisch.

Al-`Allamah at-Tabataba’i werd veel beïnvloed door deze twee leraren (en vooral door Isfahani) in de ontwikkeling van zijn denkwijze en kennis. Een derde invloed was van al-Sayyid Abu ‘l-Qasim Ja’far (zoon van al-Sayyid Muhammad al-Musawi) Khwansari (1313/1895-6 – 1380/1961), bekend als “de wiskundige”. Al-`Allamah at-Tabataba’i was trots dat hij wiskundeonderwijs van hem kreeg. Hij schreef een boek over verschillende onderwerpen van hogere wiskunde, waarin hij speciale theorieën van zijn leraar heeft toepast. Het boek wordt vermeld in adh-Dhari`ah, volume II, blz. 232 – 233.

Hij leerde filosofie en metafysica van al-Sayyid Husayn (zoon van al-Sayyid Rida, zoon van al-Sayyid Musa) al-Husayni (1293/1876 – 1358/1939) van al-Badkubil een bekende leraar van filosofie en verwante onderwerpen.
Op ethisch en spiritueel gebied kreeg hij zijn opleiding van zijn familieleden al-Sayyid (al-Mirza) `Ali Agha (zoon van al-Mirza Husayn al-Qadi) Tabataba’i (1285/1869 – 1366/1947), een bekende geleerde die een school van spirituele en ethische opleiding oprichtte die tot aan deze dag bloeit.

Al deze invloeden gecombineerd in al-`Allamah at-Tabataba’i maakten hem een mens met een evenwichtige academische en spirituele persoonlijkheid. Een geëerbiedigde autoriteit op godsdienstig gebied van jurisprudentie en zijn grondbeginselen, een filosoof van onafhankelijke meningen en diverse nieuwe theorieën, een inspirerend model van ethische en spirituele perfectie en die niet alleen ethiek onderwees maar het ook praktiseerde: dit was al-`Allamah at-Tabataba’i. Maar toch zal het correct zijn om te zeggen dat zijn geleerdheid door zijn bekendheid en prestige als filosoof en spiritueel mens werd overschaduwd.

Al-`Allamah at-Tabataba’i keerde in 1353 (1934) terug naar Tabriz waar hij als godsdienstige geleerde werd verwelkomd. Daar besteedde hij zijn tijd met het onderwijzen van hogere filosofie aan gewillige discipelen, maar het was een kleine plaats voor zijn talenten. In 1364 (1945) migreerde hij naar Qum, het belangrijkste centrum van godsdienstig onderwijs in Iran. In Qum bleef hij bezig met het verlenen van kennis op het gebied van ethiek, filosofie en de exegese van de Koran aan de studenten die al een hoog niveau van eruditie hadden bereikt. Daar bleef hij tot aan zijn dood op zondag, 18/1/1402 (15/11/1981). Moge Allah Zijn genade op hem verlenen.
Vele godsdienstige leiders van de huidige generatie behoorden en behoren tot zijn studenten en discipelen, de beroemdste is Murtada Mutahhari (1338/1920 – 1399/1979).

De bekendheid van al-`Allamah at-Tabataba’i berust op zijn diverse academische werken. Het belangrijkste is de grote exegese van de Koran, al-Mizan fi tafsiri’l-Qur’an. Het kan correct worden benoemd dat deze de fundament steen van zijn academische prestige is.
Een ander werk van al-`Allamah at-Tabataba’i is Usul-e falsafah wa rawesh-a realism (de Grondbeginselen van filosofie en de Doctrine van Realisme). Dit boek betreft een comparatief studie van Islamitische filosofie en de denkwijze van diverse moderne anti-Islamitische scholen, vooral het Marxisme. Zijn discipel Murtada Mutahhari heeft voetnoten en verklaringen aan dit werk toegevoegd, waardoor het begrijpelijker is geworden voor een gemiddelde mens.

Een derde boek is Shi`ah dar Islam (Shi`ah in Islam). Deze werd eerst in het Perzisch gepubliceerd en later ook in het Engels, met de titel Shi`ite Islam. Dit boek is gebaseerd op de discussies van al-`Allamah met Professor Kenneth Morgan van de Universiteit van Colgate, die in de zomer van 1384 (1963) werden gehouden over Shia en het Shjiisme.

Het is de tafsir al-Mizan (gepubliceerd in het Arabisch in 20 volumes) die het ware beeld presenteert van de academische smaak en de denkwijze van de `Allamah. Alvorens met dit werk te beginnen, maakte de auteur een gedetailleerd plan om de Koran met behulp van de Koran zelf te verklaren en hij vervulde trouw deze belofte tot het eind van het boek. Hij heeft deze uiteengezet in zijn Voorwoord, in volume één.

Toen één van de geleerden van het godsdienstige seminarie (Hawze Ilmiye) van Qum de grote Tafsir al-Mizan in zijn aanwezigheid prijsde, zei Al-`Allamah at-Tabataba’i het volgende: “Niet loven en ophemelen opdat ik tevreden word en mijn openhartigheid en goede intentie vernietigd wordt”.

Scroll naar boven