Imam Ali (a)

In de naam van Allah, de Barmhartige de Genadevolle

Biografie

Naam: Ali
Bijnaam: Prins van de gelovigen
Vader: Abu Talib ibn Abdul Muttalib
Moeder: Fatima bint Asad
Geboortedag: 13 Rijab 23 BH,
Geboorteplaats: Mekka (in de Ka’ba)
Sterftedag: 21 Ramadan 40 AH,
Sterfteplaats: al Kufa (in Masjid al Kufa)
Begraafplaats: al Najaf al Ashraf

Geboorte

Imam Ali (a) werd geboren op vrijdag de 13e van de Islamitische maand Rijab, 23 jaar voor de Hijra (23 BH). Profeet Mohammed (s) was destijds 30 jaar oud. Imam Ali (a) was de eerste en de enige persoon wiens geboorte plaatsvond in de Ka’ba, het Huis van Allah. Dit was groot nieuws onder de bevolking en zijn ouders noemden hem “Ali”, wat “de sublieme” of “de nobele” betekent. Zijn moeder noemde hem daarnaast ook vaak “haydar”, wat “leeuw” betekent, omdat hij een rustige maar sterke baby was, die niet angstig was1. Hij was het jongste kind van Abu Talib, en zijn drie broers waren Talib, Aqeel en Jafar. Zijn twee zussen waren Fakhitah en Jumanah.

Zijn geboorte vormt het eerste wonder uit zijn leven: dat hij geboren is in het Huis van Allah. Het tweede wonder uit zijn leven is dat hij opgevoed en getogen werd in het huis van de Profeet van Allah. Het derde wonder uit zijn leven is dat hij trouwde met de dochter van de Profeet van Allah1.

In de pre-islamitische tijd was het een belangrijk gebruik onder de Arabieren om een nieuwgeboren kind aan het godenstandbeeld van de stam te presenteren, als symbolische toewijding aan een van hun goden. Dit gebeurde niet met Ali ibn abi Talib (a). In plaats hiervan kwam Mohammed (s), de toekomstige Profeet van Allah, naar de Ka’ba om hem in zijn armen te houden2.

Eigenschappen

Gelovigheid

Imam Ali (a) heeft nooit een standbeeld aanbeden. En hoewel hij slechts tien jaar was toen de Boodschap van Allah aan de Profeet (s) werd geopenbaard, was Ali (a) de eerste man die in deze Boodschap geloofde, na de Profeet (s). Imam Ali (a) zei ooit: “als de bedekking (*van de hemelen en de geheimen van Allah*) voor mij zou worden opgeheven, zou ik niet meer geloof krijgen dan ik nu heb.”

Moed

Moed is een van zijn meest veelbesproken eigenschappen, omdat het gedurende zijn leven veelvuldig naar voren kwam en erg confronterend was onder de bevolking. Toen Profeet Mohammed (s) de Boodschap van Allah onder de mensen bekend maakte, stuitte hij op veel weerstand en vijandelijkheid. Zo zeiden mensen tegen hun kinderen dat ze, wanneer ze de Profeet (s) zagen, met bijv. stenen naar hem moesten gooien of hem moesten uitschelden. De Profeet (s) ging hier niet op in, maar Imam Ali (a) reageerde altijd verdedigend en met tegenstoot. Hierdoor durfden de kinderen de Profeet (s) niet meer te beledigen wanneer Imam Ali (a) erbij was.

Daarnaast had hij een vooraanstaande en gezagvoerende rol in verreweg de meeste veldslagen die plaatsvonden in de tijd van de Profeet (s), boezemde hij angst en ontzag in bij zijn vijanden en was hij dikwijls de overwinnende factor, omdat hij de moedigste man was in oorlogen. Hierdoor was zijn aanwezigheid van groot belang voor het moreel van de andere strijdende moslims1.

Band met Profeet Mohammed (s):

Profeet Mohammed (s) groeide na de dood van zijn eigen ouders op in het huis van Abu Talib en zijn echtgenote Fatima bint Asad en had een zeer hechte, ouderlijke relatie met hen. Hoewel Profeet Mohammed (s) al vijf jaar getrouwd was met de weledele Khadija (a) toen Imam Ali (a) geboren werd, voelde hij ook met hem een bijzondere band en nam hij graag de zorg voor Imam Ali (a) op zich. Op vijfjarige leeftijd werd Imam Ali (a) geadopteerd door Profeet Mohammed (s)1. Het is bekend dat Imam Ali (a) vanaf jonge leeftijd veel gehoorzaamheid toonde voor de Profeet (s). Tevens was hij, na de Profeet (s), de eerste man die de Boodschap van Allah omarmde. Immers, toen Profeet Mohammed (s) zijn familieleden bij elkaar riep om ze te vertellen over de boodschap van Allah, vroeg hij driemaal wie in hem geloofde en hem steunde, en Imam Ali (a) was de enige die hiervoor uitkwam. De rest geloofde ofwel niet, zoals Abu Lahab, of was bang omwille van de veiligheid van de Profeet (s), zoals Abu Talib. Omdat Imam Ali (a) de enige was die naar voren stapte, verklaarde Profeet Mohammed (s) dat Ali (a) zijn broeder, opvolger en kalief is onder de mensen, en beval hij de aanwezigen om Imam Ali (a) te gehoorzamen. Dit werd bespot door Abu Lahab (een oom van de Profeet (s)), die grapte dat Abu Talib nu zijn eigen zoon moest gehoorzamen3.

Imam Ali smachtte naar religieuze kennis en wetenschap en was daarom verheugd dat de Profeet (s) hem de opdracht gaf om alle religieuze leringen te documenteren. Zodoende kreeg Imam Ali intensief onderwijs van de Profeet (s).

Ter illustratie van de hechtheid van hun band, zei Profeet Mohammed (s): “O Ali, niemand kent jou zoals ik jou ken, en niemand kent mij zoals jij mij kent.”1

Zoals eerder gezegd, groeide Imam Ali (a) op tot een moedige strijder, die vele veldslagen aanvoerde. De strijd van Tabook was hier echter een uitzondering op, omdat Imam Ali (a) van de Profeet (s) de opdracht kreeg om niet mee te gaan, maar in de stad te blijven. Hierdoor kwamen de huichelaars (munafiqien) met de roddel dat er interne problemen waren ontstaan en dat de Profeet (s) nu geen goedkeuring meer had over Imam Ali (a). Imam Ali (a) was verdrietig en vroeg aan de Profeet (s) waarom hij bij de vrouwen en kinderen moest achterblijven. Profeet Mohammed (s) antwoordde: “Trek je niets aan van de woorden van de huichelaars en ongelovigen. Ben je er tevreden mee dat jij voor mij bent wat Haaron (a) voor Mozes (a) was, behalve dan dat er na mij geen profeet meer is?” Dit had betrekking op het feit dat Profeet Mozes (a) vaak Profeet Haaron (a) achterliet bij de bevolking, wanneer hij zelf wegging. Deze woorden van Profeet Mohammed (s) waren een bevestiging van de vertegenwoordigende positie die Imam Ali (a) bekleedde en vormden tegenspraak op de roddels van de huichelaars1. Ten tijde van de strijd van Tabook bevonden zich veel huichelaars in Medina. Wanneer alle moslims ten strijde zouden trekken, loerde het gevaar dat de huichelaars in de afwezigheid van de Profeet (s) de leiding in de stad over zouden nemen en eigendommen van de moslims zouden plunderen of vernielen. Profeet Mohammed (s) liet daarom Imam Ali (a) in de stad achter om dit te voorkomen. Dit was dus een zware taak die aan Imam Ali (a) werd toevertrouwd en die hij uitvoerde.

Profeet Mohammed (s) wist dat de Imams van de Islam de nakomelingen van Imam Ali (a) zouden zijn en dat Ali met de Koran en met de waarheid gaat. En de Profeet (s) sprak niet uit eigen wil, maar uit kennis die hij van Allah kreeg.

Welbespraaktheid/eloquentie/Nahj al Balagha

Imam Ali (a) was zeer welsprekend. Dit was gewichtig, vooral in een periode waarin de Arabieren veel trots aan hun taal ontleenden en de Arabische dichtkunst volop in bloei was. Hoewel Imam Ali (a) in de dagelijkse omgang ook eloquent was, komt zijn welbespraaktheid vooral naar voren in de “Nahj al Balagha”, oftewel “Piek van Eloquentie”, een verzameling toespraken, brieven en gezegdes. Het bevat inzichten in de metafysica, theologie, jurisprudentie (rechtspraak), fiqh, overleveringen, profethologie, Imamaat, ethiek, sociale filosofie, geschiedenis, politiek, burgerrechten, wetenschap, retoriek, dichtkunst, literatuur, etc. Ook bevat het uitleg en inspiratie over persoonlijke dimensies van de religie, zoals de aanbidding en het dienen van Allah, verschillende deugden m.b.t. de dagelijkse omgang met anderen, etc. Een ander frequent thema in Nahj al Balagha is wereldlijkheid en Imam Ali (a) biedt hier een doorgrondende blik op het wereldse leven en op hoe hiermee om te gaan.

Genadigheid

Imam Ali (a) zei ooit: “Als je je vijand overmeestert, begenadig hem dan als een manier om Allah te bedanken voor het feit dat je je vijand hebt kunnen onderwerpen.” Dit principe is meerdere malen naar voren gekomen in veldslagen en zelfs in zijn laatste dagen.

Overige eigenschappen in het kort

Er is overgeleverd dat Imam Ali (a) opmerkelijk respectvol was in de behandeling, met name jegens zijn ouders. Daarnaast was hij bereidwillig om anderen te helpen. Verder stond hij bekend om zijn zuhd, wat als het ware een losmaking van het wereldse leven inhoudt. Dit is een hoog spiritueel niveau en het vereist disciplinaire beteugeling van de wereldse wensen en verlangens. Imam Ali (a) was gedurende zijn leven materialistisch gezien niet rijk. Hij koos zelf voor deze bescheidenheid. Toen hij tijdens zijn kalifaat een paleis in Kufa kreeg aangeboden, sloeg hij dit af en nam hij intrek in een normaal huis, ondanks zijn positie als regeerder. Voorts was hij zeer dankbaar jegens Allah. Zo heeft hij gezegd: “wanneer weinig zegeningen naar je komen, jaag ze dan niet weg door ondankbaarheid.” Verder is zijn barmhartigheid gedurende zijn hele leven naar voren gekomen. Over zijn uiterlijk is overgeleverd dat hij niet lang en niet kort was, dat hij sterk was en een stevige bouw had1.

Gebeurtenissen:

Adoptie door de Profeet (s):

Toen Imam Ali (a) vijf jaar was, werd hij geadopteerd door Profeet Mohammed (s), in een tijd waarin een economische noodsituatie in Mekka heerste. Vele bronnen zeggen dat Abu Talib moeite had met de financiële zorg voor zijn kinderen en dat Profeet Mohammed (s) daarom voorstelde om de zorg voor Ali (a) op zich te nemen. De Profeet (s) en Imam Ali (a) hadden inmiddels al een gehechtheid voor elkaar ontwikkeld. Deze adoptie is het begin geweest van een lang traject, waarin Profeet Mohammed (s) voor Ali (a) als leraar en mentor fungeerde. Uiteindelijk heeft dit de voorbereiding gevormd voor het Imamaat, oftewel het leiderschap dat Imam Ali (a) zou moeten voeren na de dood van Profeet Mohammed (s).

De nacht van de Hijra

Toen een groot deel van de Moslims Mekka had verlaten en zich in Yathrib (het huidige Medina) had gevestigd, omdat de Islam zoveel vijandelijkheid ondervond in Mekka, zagen de afgodendienaars in Mekka een groot gevaar: Yathrib lag ten noorden van Mekka en was een rustplek voor karavanen die vanuit Syrië onderweg waren naar Mekka. Hierdoor had de Islam een grotere verspreidingskans. Dit terwijl de spanningen en vijandelijkheden tegen de Islam in Mekka een hoogtepunt hadden bereikt. De afgodendienaars besloten dat er maar één oplossing was: Profeet Mohammed (s) doden. De vraag ontstond wie deze taak op zich zou nemen. Om te voorkomen dat er represailles tegen één specifieke clan zouden ontstaan, besloten ze uit elke clan één man te kiezen. Hierdoor hadden alle stammen bijgedragen en kon Bani Hashim moeilijk wraak nemen op al deze stammen. De gekozen mannen zouden allen het huis van Profeet Mohammed (s) omsingelen en vlak voor zonsopkomst aanvallen en hem doden.

Echter, Profeet Mohammed (s) was hiervan tijdig op de hoogte gesteld door een geheime bekeerling. Profeet Mohammed (s) en Imam Ali (a) besloten dat Imam Ali (a) die nacht in het bed van de Profeet (s) zou gaan liggen, terwijl de Profeet (s) het huis uit sloop op een moment dat Allah de ogen van de omsingelaars weg had doen sluimeren, om vervolgens naar Yathrib (nu: Medina) te emigreren. Ondertussen lag Imam Ali (a) in het bed van Profeet Mohammed (s), wetende dat nu ook hij in levensgevaar was. Hij was bereid om te sterven omwille van de Profeet en de Boodschap van Allah. Echter, hij werd in leven gelaten. De volgende dag bracht hij alle geldstortingen terug naar de Mekkanen (opdracht van de Profeet (s)), alvorens de Profeet (s) na te volgen naar Yathrib4.

Mubahala

“Mubahala” heeft betrekking op het voorval waarin een delegatie van christelijke hooggeleerden uit Najran (gelegen in het huidige Saudi-Arabie) na een religieuze discussie met Profeet Mohammed (s) niet overtuigd waren van de echtheid van zijn Profeetschap. De twee groepen spraken een tijdpunt af, waarop ze samen zouden komen met henzelf, hun vrouwen en hun kinderen, om vervolgens hun eigen overtuiging uit te spreken en te bidden tot vervloeking van degene die niet de waarheid spreekt.

De Profeet (s) nam op de afgesproken tijd de volgende mensen mee: de Imams Hassan en Hussein (a) als zijn kinderen, Fatima al Zahra (a) als vrouw (d.w.z. behorend tot zijn familie), en Imam Ali (a) als zichzelf. Bij het zien van dit gezelschap, zag de christelijke delegatie van mubahala af en trokken ze zich terug. Het feit dat de Profeet (s) zijn dierbaarste mensen had meegenomen, was voor hen een verontrustend teken dat hij wellicht de waarheid sprak. Er stond immers een vervloeking op het spel.

Het feit dat de Profeet (s) Imam Ali (a) als zichzelf meenam naar deze gebeurtenis, verschaft weer een onomstotelijk bewijs van de eenparigheid tussen hen1.

Huwelijk met Fatima al Zahra (a)

Als dochter van de Profeet (s) was Fatima al Zahra (a) een felbegeerde huwelijkspartner. Zij was namelijk de personificatie van toewijding en gehoorzaamheid aan de Schepper en de belichaming van paradijselijke puurheid. Haar persoonlijkheid toonde veel gelijkenissen met die van de Profeet (s). Echter, de enige huwelijkskandidaat die door Allah werd goedgekeurd als geschikte echtgenoot, was de man die, net als haar, door de Profeet (s) hemzelf was opgevoed: Imam Ali (a), die twee maanden na de overwinning van de slag bij Badr (2 AH) verlegen naar de Profeet (s) kwam met het volgende: “O Boodschapper van Allah, u voedde me op als uw eigen kind. U bedolf me met uw gaven, uw generositeit en uw vriendelijkheid. (…) Nu vraag ik nog één vriendelijkheid van u.”

De Profeet (s) wist onmiddellijk waar Imam Ali (a) op duidde, maar liet hem toch zijn verzoek nadrukkelijk uitspreken. De Profeet (s) was verheugd om dit verzoek. Zijn goedkeuring van dit huwelijk was niet gebaseerd op persoonlijke voorkeur of emoties. Het was een opdracht van Allah, aangezien de Profeet (s) aan eerdere huwelijkskandidaten gezegd had dat de partnerkeuze voor Fatima (a) uitsluitend door Allah gemaakt zou worden. De opdracht om Fatima (a) met Ali (a) te trouwen werd gezonden via de engel Gabriel (a)1,5. Nadat ook Fatima al Zahra (a) haar instemming gaf, was hun verloving een feit en vond het huwelijk nog in dezelfde maand plaats (Zilqa’ad, de 11e maand). Ze kregen vijf kinderen: Hassan en Hussein (a), Zainab, Umm-Kalthum en als laatste Mohsin, die in een miskraam overleed.

Profeet Mohammed (s) heeft gezegd: “Ware het niet Ali, dan was er geen partner voor Fatima geweest.”1 Dit heeft te maken met het feit dat het spirituele niveau van Fatima al Zahra (a) niet alleen boven dat van elke andere vrouw op de wereld uitsteeg (waardoor ze een van de “wereldvrouwen” werd), maar ook boven dat van elke man, met als enige uitzonderingen haar vader (s) en Imam Ali (a). Wanneer een vrouw een dergelijk niveau bereikt, kan ze alleen trouwen met een man die een spiritueel niveau heeft dat ofwel gelijk is aan het hare ofwel hoger ligt. De Maagd Meryem (a) bereikte ook dit niveau, maar in haar tijd was er geen man op de wereld die haar niveau kon evenaren. Derhalve bleef ze ongetrouwd en baarde ze Profeet Jezus (a) zonder dat hierbij een vader aan te pas kwam. In het geval van Fatima al Zahra (a) was Imam Ali (a) de enige huwbare man van haar spirituele niveau.

Het geluk dat de twee gehuwden (a) ervoeren, blijkt uit verscheidene overleveringen. Zo is er overgeleverd dat elk gevoel van verdriet of pijn van Imam Ali (a) verdween als hij naar Fatima (a) keek. Voorts heeft Imam Ali (a) gezegd: “Ik zweer bij Allah dat ik haar nooit boos heb gemaakt en haar nooit iets heb bevolen wat ze niet wilde, en dat zij mij nooit boos heeft gemaakt en nooit ongehoorzaam tegen me is geweest.”5

Ook uit het dialoog tussen Fatima (a) en Imam Ali (a) aan Fatima’s sterfbed komt Imam Ali’s liefde voor Fatima al Zahra (a) naar voren.

Huwelijk met Fatima bint Hazim bint Khalid

Het lot dat Imam Hussein (a) te wachten stond in de strijd van Taf was al bekend bij Imam Ali (a), omdat Profeet Mohammed (s) hierover geïnformeerd was door de engel Gabriel. Er werd dus op deze strijd geanticipeerd en Imam Ali (a) wilde trouwe broeders die zij aan zij met Imam Hussein (a) zouden strijden. Na de dood van Fatima al Zahra (a) zocht hij dus een nieuwe echtgenote, die uit een familie van moedige mannen kwam, opdat zij hem moedige kinderen zou baren. Zijn keuze werd Fatima bint Hazim. Het was gebruikelijk onder Arabieren uit die tijd om een aantal keren achter elkaar op visite te gaan bij mensen alvorens om een gunst te vragen, zoals om de hand van diens dochter. Dit deed Imam Ali (a) dus. Op een van de nachten, tussen de visites van Imam Ali (a) in, droomde Fatima bint Hazim dat de maan en de sterren op haar schoot vielen. Deze stonden symbool voor de kinderen die ze van Imam Ali (a) zou baren: de maan was al-Abbas (a), die later in de strijd van Taf aanvoerder zou worden van de troepen van Imam Hussein (a), en de sterren haar andere kinderen, waaronder Uthman (a), die ook als martelaar overleed in de strijd van Taf. Ze kreeg de bijnaam “ummul baneen”, oftewel “moeder van de meerdere zonen”. Zij was zich bewust van het zware noodlot dat Imam Hussein (a) te wachten stond en van het belangrijke doel waar zij nu aan kon bijdragen. Haar gedachten gingen uit naar het belang van de waarheid en van de zuivere Islam. In de opvoeding van haar kinderen leerde ze hen om meer van hun broeder Imam Hussein (a) te houden dan van zichzelf, opdat ze trouw aan zijn zij zouden staan. Toen zij tijdens de strijd van Taf bericht kreeg van het overlijden van haar zoons, was haar eerste vraag hoe het met Imam Hussein (a) ging.

Veldslagen

Slag van Badr (624 DC, 2 AH)

De slag van Badr was de eerste grootschalige veldslag in de Islamitische geschiedenis en hoewel het leger van de moslims vele malen kleiner was dan dat van de tegenstanders, won het toch deze slag. De overwinning van de moslims was van grote betekenis voor de bevestiging van de positie van de Islam in Mekka, aangezien de troepen van de heidense tegenstanders hiervoor het islamitische leger niet serieus hadden genomen. Deze veldslag wordt specifiek genoemd in de Koran, aangezien Allah duizenden engelen naar deze veldslag zond om de moslims bij te staan (Koran, 3:123-125).

Het leger van de heidenen bestond uit meer dan 950 manskrachten, terwijl het islamitische leger uit iets meer dan 300 manskrachten bestond. Tevens waren de moslims in een nog uitgesprokenere minderheid betreffende paarden en kamelen.

De islamitische strijdkrachten werden aangevoerd door drie commandanten: Profeet Mohammed (s), Hamza ibn abdul Muttalib (a) en Ali ibn abi Talib (a). Het gevecht begon toen de heidenen drie van hun sterkste krijgers naar voren riepen. Profeet Mohammed (s) koos Hamza (a), Obaidah ibn al Harith ibn abdul Muttalib (a) en Imam Ali (a) om met elk van deze krijgers een duel aan te gaan. Hamza en Imam Ali (a) wonnen elk hun duel, maar Obaidah (a) werd de eerste martelaar van de slag van Badr. De strijd zette zich voort, totdat het leger van de heidenen verloor en zich terugtrok6.

Slag van Uhud (625 DC, 3 AH)

Na de vernederende nederlaag in Badr, zonnen de heidenen op wraak en bereidden ze zich voor op de volgende veldslag, die voor hen noodzakelijk was voor hun eerherstel. Ze mobiliseerden hun leger van 950 manskrachten naar 3000 manskrachten. De financiering en logistiek van dit nieuwe leger werden verzekerd door de opbrengsten van een commerciële karavaan, die speciaal was opgezet voor de nieuwe slag waarin ze wraak wilden. De moslims hadden een leger gevormd van 700 mannen, waarvan er maar 100 metalen harnassen konden dragen. Ze hadden geen paarden. Het heidense leger kon 700 mannen van een metalen harnas voorzien en had 200 paarden7.

Deze veldslag vond plaats in een gebied genaamd Uhud, waar de Profeet (s) zijn troepen strategisch plaatste aan de voet van de berg van Uhud. Op de flanken van deze berg plaatste hij 50 scherpschutters onder leiding van Abdullah ibn Jubayr (a) en beval hij ze op hun plek te blijven, ongeacht of de islamitische veldtroepen de slag wonnen of verloren.

Ook in deze slag was Imam Ali (a) degene die het eerste duel aanging, toen de islamitische en de heidense legers tegenover elkaar stonden. Hier gebeurde het wederom met de sterkste heidense krijger (genaamd Talha) en ook hier won Imam Ali (a). Hierop werd de broer van Talha (Abu Saad) woedend en zei hij: “Metgezellen van Mohammed, jullie beweren dat jullie gestorvenen naar het paradijs gaan en onze gestorvenen naar de hel. Bij Al Lat (*een van hun oppergoden*), jullie liegen. Als jullie hier zo zeker van waren geweest, had een van jullie me onder ogen durven komen. Laat een van jullie hier tegen me komen vechten.” Wederom stapte Imam Ali (a) het duel in, en Abu Saad onderging hetzelfde lot als zijn broer Talha8.

Volgens een aantal historici versloeg Imam Ali (a) eigenhandig alle vaandeldragers in dit gevecht, hoewel volgens andere overleveraars ook anderen de vaandeldragers versloegen, waaronder Hamza (a). Hoe dan ook waren de overwinningen op de vaandeldragers belangrijke versterkers van het moreel van de moslimtroepen. Na deze overwinningen openden de moslims een algemeen veldoffensief, gecommandeerd door o.a. Imam Ali (a) en Hamza (a)9.

Hoewel dit offensief angstaanjagend was voor de heidenen, vooral omdat ze hun belangrijkste krijgers en vaandeldragers verloren hadden, leden de moslims een belangrijk verlies: Hamza ibn abdul Muttalib (a) werd gedood door een slaaf (genaamd Wahshi. Hem was vrijheid beloofd door Hind, vrouw van Abu Sufyan, als hij Hamza (a) doodde).

De moslims wonnen deze slag in eerste instantie. Toen de heidenen wegvluchtten, verzamelden de moslims de oorlogsbuit. Dit verleidde de sluipschutters ertoe hun positie op de berg te verlaten. Van de 50 sluipschutters bleven er maar ong. 10 staan, waaronder de aanvoerder Abdullah ibn Jubayr, die de rest tevergeefs aan het bevel van de Profeet (s) probeerden te herinneren. Waren ze allen op hun plek gebleven, dan hadden ze gezien dat het heidense leger terugkwam van achter de berg, onder leiding van de heiden Khalid ibn Waleed, om een onverwachte aanval op de moslims te openen terwijl ze de oorlogsbuit bijeenraapten. Aangezien de overgebleven sluipschutters een klein aantal waren, vormden ze nauwelijks een barrière meer en was het makkelijk voor het heidense leger om ze te doden en de strijd tegen de moslims te hervatten.

Door het bevel van de Profeet (s) niet te gehoorzamen, door materialisme en haastige spoed (aangezien de sluipschutters die hun posities verlieten, snel hun deel van de oorlogsbuit wilden verzekeren), bleven er weinig sluipschutters achter. Door hun kleine aantal hadden de overgebleven moslims een zwakke positie en werd de slag van Uhud, na het lange vechten en zwoegen, alsnog verloren. Vele moslims trokken zich angstig terug, terwijl de Profeet (s) ze tevergeefs beval om door te blijven vechten. De enige man die gedurende het hele gevecht aan Profeet Mohammed’s (s) zij bleef staan, was Imam Ali (a). Wel kwamen er uiteindelijk 13 andere metgezellen terug, waaronder Abu Bakr, maar dit was nadat ze in eerste instantie weggevlucht waren. Uiteindelijk bleven ze toch bij de Profeet (s)10.

Het was in de slag van Uhud dat de volgende bekende woorden voor het eerst gehoord werden: “Er is geen jongen behalve Ali, en geen zwaard behalve Zulfiqar (*zijn tweepuntige zwaard*).” En het was in de slag van Uhud dat de engel Gabriel tegen Profeet Mohammed (s) zei: “O Boodschapper van Allah, wat is Ali een verlosser!”, waarop de Profeet (s) antwoordde: “hij is uit mij, en ik ben uit hem”. Gabriel (a) zei vervolgens: “en ik ben uit jullie beiden.”

Slag van Khandaq (627 DC, 5 AH)

Na het verlies van de slag van Uhud ontstonden er beweringen dat de joodse stam Bani Nadir heimelijk met het heidense leger had samengewerkt. Hoe dan ook steunden ze het heidense leger en waren ze enorm verheugd te horen dat de troepen van Profeet Mohammed (s) verloren hadden. Als reactie hierop werden ze uit Yathrib (het huidige Medina) verdreven en gingen ze naar Khaybar. Hun stamhoofd ging echter naar Mekka, om Abu Sufyan ervan te overtuigen een nieuwe strijd tegen de moslims te openen, met als argument dat de moslims Bani Nadir uit Yathrib verdreven hadden. Daarnaast overtuigde hij een andere joodse stam, Bani Quraiza, die wel in Yathrib achter was gebleven en een vredesverdrag met de Profeet (s) had, om dit verdrag te schenden en met het heidense leger samen te werken. Het plan was om Yathrib te omsingelen en van meerdere kanten aan te vallen.

Na het horen van dit plan, bouwden de moslims een gracht (Arabisch: khandaq) om Yathrib heen, een strategie die voorheen niet door Arabieren werd toegepast en die bij Perzen gebruikelijk was. Salman al Farisi (a), de eerste Perzische bekeerling in de Islam, was met dit idee gekomen.

Toen de strijd eenmaal begonnen was en de vijandelijke troepen de gracht bereikten, stonden ze versteld. Toch lukte het enkele van de sterkste heidense strijders uiteindelijk om met hun paarden over de gracht heen te springen, waaronder Amr ibn abdul Wud, hun sterkste krijger. Amr riep toen: “Ik heb keelpijn gekregen van het schreeuwen dat jullie iemand naar buiten moeten sturen om met me te vechten. En ik sta hier terwijl de dapperste mannen vol angst zijn. In zulke vreselijke momenten, wanneer iedereen wegrent, blijf ik standvastig. Inderdaad, manhaftigheid en vergevensgezindheid zijn de beste eigenschappen van een held.” De Profeet (s) vroeg toen aan de moslims wie het duel aan wil gaan. Toen niemand antwoordde, stapte Imam Ali (a) naar voren.

Amr ibn abdul Wud kende Imam Ali’s vader en wilde daarom in eerste instantie niet met Imam Ali (a) vechten. Amr zei: “Je vader was mijn vriend en ik wil je dus niet aan mijn speer hijsen en je tussen de hemel en de aarde opschorten, zodat je noch leeft noch sterft.”

Imam Ali (a) gaf Amr ibn abdul Wud drie mogelijkheden: de eerste was om te erkennen dat er één God is en dat Profeet Mohammed (a) zijn profeet is. Dit werd geweigerd. De tweede was om terug te keren naar zijn troepen en ze over te halen deze belegering te stoppen. Ook dit werd geweigerd. De derde was om van zijn paard af te stappen, aangezien Imam Ali (a) te voet was. Dit werd geaccepteerd12.

Na een lang gevecht, waarin Imam Ali (a) gewond raakte aan zijn hoofd, overmeesterde Imam Ali (a) toch zijn tegenstander en boog hij voorover om hem de genadeklap te geven. Op dit moment spuugde Amr in Imam Ali’s (a) gezicht. Hierop stond Imam Ali (a) op en liep weg. Terwijl hij heen en weer liep, koelde zijn woede om deze belediging af, keerde hij terug naar Amr en doodde hem. Aan Imam Ali (a) werd gevraagd waarom hij hem niet meteen doodde. Imam Ali (a) antwoordde dat hij bang was dat hij Amr zou doden uit woede in plaats van uit volledige toewijding aan God. Dus kalmeerde hij eerst13.

Notulering vredesverdrag van Hudaybiyyah

In het jaar 628 DC (6 AH) sloten de moslims en de heidenen uit Mekka het verdrag van Hudaybiyyah, een vredesverdrag wat de komende 10 jaar geldig moest zijn. Dit n.a.v. het feit dat de moslims op bedevaart naar Mekka wilden gaan, maar dat de heidenen ze de toegang tot Mekka belemmerden. Het verdrag hield o.a. in dat de komende 10 jaar beide partijen geen aanvallen op elkaar zouden openen, dat mensen vrij waren om zich te bekeren tot de Islam, dat moslims uit Medina jaarlijks de bedevaart (hajj) naar Mekka mochten afleggen (m.u.v. het jaar waarin het verdrag werd getekend), etc. Voorts beloofden beide partijen aan elkaar dat hun eigen stad een veilige doorgang zou zijn voor de ander: moslims die op een lange reis een tussenstop willen maken in Mekka, zijn daar veilig en Mekkaanse heidenen die een tussenstop willen maken in Medina, zijn daar veilig14.

Het verdrag van Hudaybiyyah werd opgeschreven door Imam Ali (a), terwijl het gedicteerd werd door Profeet Mohammed (s).

Slag van Khaybar (629 DC, 7 AH)

De stad Khaybar bevond zich in een zeer vruchtbare oase en werd bewoond door joden. Toen de inwoners van Khaybar van het verdrag van Hudaybiyya hoorden, interpreteerden ze deze als een teken van overgave van de moslims en verwachtten ze dat de moslims almaar zwakker zouden worden. Hierdoor voelden ze zich veilig genoeg om de stammen die tussen Khaybar en Medina gelegen waren, aan te sporen tot het aanvallen van moslims. De weides rond Medina werden regelmatig vernield, waaronder een weide behorend tot de Profeet (s). Een van de aanvallende stammen was Banu Ghatafan, die ook tegen de moslims hadden gestreden in de strijd van Khandaq. De toename in de ernst van de aanvallen en de eerdere verdragsbreuk leidden tot de slag van Khaybar15.

Khaybar lag ca. 150 km ten noorden van Medina en de inwonende joden hadden een groot arsenaal aan wapens en metalen harnassen opgebouwd in de loop van de jaren. De stad had acht forten, waarvan de fort “al-Qamus” de sterkst bewaakte en de belangrijkste was, onder geleide van de joodse strijder Merhab. Er is overgeleverd dat Merhab een enorm en ontzagwekkend postuur had.

Na een uitgebreide belegering van Khaybar door de moslims was al-Qamus de enige fort die onneembaar was gebleven, aangezien Merhab een uitgebreid leger van sterke soldaten had. Imam Ali (a) had destijds een ernstige ooginfectie opgelopen en verbleef in zijn tent. Profeet Mohammed (s) stuurde een aantal troepen onder leiding van Abu Bakr op al-Qamus af om deze over te nemen. Na een langdurige expeditie mislukte deze onderneming. Vervolgens stuurde de Profeet (s) andere troepen onder leiding van Umar ibn al Khattab op dezelfde veldtocht, maar ook Umar en zijn troepen kwamen verslagen terug en beschuldigden elkaar van lafhartigheid.

Profeet Mohammed (s) verklaarde na deze tegenslagen: “Morgen zal ik het vaandel van de Islam geven aan een held die van Allah en Zijn Boodschapper houdt, en Allah en Zijn Boodschapper houden van hem. Hij zal Khaybar overwinnen.” De volgende dag spuugde de Profeet (s) in het oog van Imam Ali (a), waarop zijn ooginfectie genas. Hierna werd Imam Ali (a) op al-Qamus afgestuurd.

Het eerste duel vond plaats met Merhab en werd, ondanks het merkwaardig grote gestalte van Merhab, door Imam Ali (a) gewonnen. Hierna werd Imam Ali (a) beschoten door soldaten die zich op het fort bevonden. Tijdens deze beschieting verloor hij (a) zijn schild en rukte hij daarom een poort uit zijn scharnieren en gebruikte hij deze als schild. Er is overgeleverd dat hij tijdens de bestorming van al-Qamus deze poort tevens als een brug gebruikte om bepaalde gebieden in de vesting binnen te treden. Imam Ali (a) overwon Khaybar15.

Over de grootte van de poort is het volgende verteld door Abu Rafe, een hulp van Profeet Mohammed (s) en een ooggetuige: “Na afloop heb ik samen met zeven mannen deze poort onderzocht en het lukte ons achten niet om deze poort op te tillen.” Dit wordt door bepaalde historici bevestigd en door sommige historici betwijfeld. Zo vroeg een historicus zich af wie er zal getuigen over de ooggetuige Abu Rafe. Echter, zelfs de historici die deze twijfels delen, zijn het hierover eens: als we scrupuleus de verklaringen van ooggetuigen betwijfelen, hoe verkrijgen we dan geschiedenis?15

Slag van Hunayn (630 DC, 8 AH)

De slag in de vallei van Hunayn is een van de enige twee slagvelden die in de Koran worden genoemd, namelijk in Koranvers 9:25. Ook in deze slag was Imam Ali (a) commandant, samen met Profeet Mohammed (s). In deze strijd gebeurde het nogmaals dat vele moslimsoldaten wegvluchtten. Van het islamitische leger bleven er maar acht mannen bij de Profeet (s) in het gevecht, waaronder Imam Ali (a) en Abbas ibn abdul Muttalib (a), de oom van Profeet Mohammed (s). De Profeet (s) verzocht Abbas ibn abdul Muttalib (a) om de islamitische soldaten terug te roepen, omdat hij een luide stem had, die goed hoorbaar zou zijn in de vallei. Dit werkte, en de moslims kwamen terug en vormden weer een leger. De slag van Hunayn werd overwonnen door de moslims16.

Herovering van Mekka

In 8 AH (630 DC) keerde Profeet Mohammed (s) terug naar Mekka, nadat de moslims meerdere strijden gewonnen hadden en veilig terug konden keren. Acht jaar terug moest de Profeet (s) in de nacht Mekka uitsluipen, en verkeerde hij als vluchteling in groot gevaar. Nu kwam hij dezelfde stad binnen, ditmaal als overwinnaar. Toch straalde hij geen hoogmoed uit, maar juist bescheidenheid en dankbaarheid. De Profeet (s) ging naar de Ka’ba en riep Imam Ali (a) bij zich, om samen de Ka’ba binnen te treden. De Ka’ba was jarenlang als een heidens tempel voor afgoderij gebruikt en binnen bevonden zich inmiddels 360 afgodenstandbeelden. De Profeet (s) sloeg deze beelden weg, in overeenstemming met Koranvers 2:125, waarin Allah aan profeet Ibrahim (a) en diens zoon Ismaïl (a) opdraagt om Zijn Huis te heiligen. Profeet Mohammed (s) beval Imam Ali (a) om op zijn schouders te komen staan en de beelden stuk te slaan die op een hoog voetstuk stonden. Het laatste beeld wat weggeslagen werd, was Hubal, het grootste beeld, wat tot de familie Bani Umayya behoorde. Gedurende de strijd tegen de Islam had Bani Umayya vaak steun gezocht bij Hubal, en ze hadden Hubal als mascotte meegenomen tijdens de slag van Uhud. Toen Imam Ali (a) Hubal stuksloeg, diende hij de laatste klap toe waarmee afgoderij voorgoed uit de Ka’ba verdween17. Dit was een ernstige zaak, aangezien elk beeld tot een familie behoorde en de vernietiging van een afgodenbeeld een heuse belediging voor deze familie zou kunnen zijn1. Dit gold in het bijzonder voor Bani Umayya, aangezien dit de machtigste stam in Mekka was en de vernietiging van hun afgod Hubal door iemand uit Bani Hashim, een stam die zij als minder waardig dan hun eigen stam beschouwden, een bittere gebeurtenis geweest moet zijn.

Afscheidsbedevaart van Profeet Mohammed (s) en declaratie tot leider

Op de 18e dag van de Islamitische maand “Dhul Hidja”, in het jaar 10 AH (632 DC), vond de afscheidsbedevaart van Profeet Mohammed (s) plaats. Tienduizenden moslims hadden zich voor deze gebeurtenis bij de Profeet (s) geschaard. De Profeet (s) deed de bedevaartsrituelen voor, opdat de mensen de bedevaart in een correcte en uniforme manier uit zouden kunnen voeren.

Na de voltooiing van deze afscheidsbedevaart verliet de Profeet (s) Mekka en bereikte hij samen met de menigte de plek “Ghadeer Khumm”, wat destijds een verzamelplek was voor mensen uit verschillende provincies om elkaar gedag te zeggen voor ze hun weg naar huis vervolgden. Hier bracht de engel Gabriel (a) de volgende Koranvers op de Profeet (s) neer: “O Boodschapper, verkondig hetgeen u van uw Heer is geopenbaard en indien gij dat niet doet, dan hebt gij Zijn Boodschap niet verkondigd (..)” (Koran, 5:67). Profeet Mohammed (s) gaf vervolgens een lange afscheidsspeech, waarna hij zei: “O mensen, ben ik niet geliefder voor jullie dan jullie voor jullie zelf?”, waarop de mensen bevestigend antwoordden. Toen pakte de Profeet (s) de hand van Imam Ali (a) en hief zijn arm omhoog en zei: “Voor wie ik leider ben, is Ali leider. O Allah, help wie hem helpt, en bestrijd wie hem bestrijdt, en laat degene zegevieren die hem laat zegevieren, en verlaat wie hem verlaat, en breng de waarheid met hem, waar hij ook heen gaat.”1

Sommigen vroegen hierna aan de Profeet (s) of hij dit uit eigen wil zei of dat dit van Allah kwam, waarop de Profeet (s) antwoordde: “Jawel, van Allah, en dit is mij bevolen.” Na de speech kwamen moslims Imam Ali (a) feliciteren. Onder hen was Umar, die tegen Imam Ali (a) zei: “Goed gedaan o Ali, je bent nu mijn leider en leider van elke gelovige.”1

Kalifaten na de Profeet (s)

Na Profeet Mohammed (s) was Imam Ali (a) de beste moslim, op het gebied van gelovigheid, godvrezendheid, kennis en wijsheid. De Profeet (s) had hem jarenlang voorbereid op het leiderschap en hem vervolgens meerdere malen aangewezen als leider. Toen de Profeet (s) in zijn laatste dagen om papier vroeg om iets belangrijks op te schrijven, namelijk de opvolging als leider van de islamitische gemeenschap, werd dit tegengehouden door Umar ibn al Khattab. Volgens soennitische bronnen zei Umar hierbij dat de Profeet (s) nu te ziek werd/teveel pijn had gekregen. Volgens andere bronnen zei Umar hierbij dat de Profeet (s) nu aan het ijlen was. Naar de visie van het Sjiisme is deze uitspraak van Umar in tegenstrijd met wat in de Koran wordt vermeld, namelijk dat Profeet Mohammed (s) niet uit eigen wil spreekt en dat alles wat hij zegt, in opdracht van Allah is (Koran, 69;44-46). Imam Ali (a) was op dit moment niet aanwezig. Abbas ibn abdul Muttalib (a), de oom van de Profeet (s), was wel aanwezig en wilde papier halen, maar dit werd belemmerd door Umar. Door de onenigheid die hierop ontstond, zei de ernstig zieke Profeet Mohammed (s) dat ze niet in zijn aanwezigheid van mening moeten verschillen. Hierdoor werd de aanwijzing van Imam Ali (a) tot politiek leider (“khalifa”) nooit op papier gezet, maar wel meerdere malen uitgesproken door Profeet Mohammed (s), die niet uit eigen verlangen sprak, zoals vermeld in de Koran.

Het zou nog jaren duren voor Imam Ali (a) daadwerkelijk politiek leider zou worden van de islamitische gemeenschap. In eerste instantie nam Abu Bakr het leiderschap in. Dit werd goedgekeurd door een deel van de gemeenschap die als dringende bedoeling had dat niet Imam Ali (a) leider zou worden. Hun instemming vond plaats in de ontmoetingsplek “Saqifat bani Sa’idah”18. Aan hun toewijzing van Abu Bakr als leider ging een gecompliceerd proces vooraf: Profeet Mohammed (s) was in zijn laatste dagen ziek geworden en kon niet meer het gezamenlijk gebed leiden, omdat hij bedlegerig was. Imam Ali (a) was intensief betrokken bij de zorg voor de Profeet (s), inclusief tijdens het gebed, wanneer hij de Profeet (s) hielp met opstaan etc. Aisha en Hafsa (de dochter van Umar) brachten in deze periode Abu Bakr naar voren om het gezamenlijk gebed te leiden, tegen de wens van de Profeet (s) in. Toen de Profeet (s) hiervan hoorde, besloot hij om, ondanks zijn ziekte, alsnog naar het gezamenlijke gebed te komen en deze zelf te leiden. Hierbij werd hij ondersteund door Imam Ali (a) aan zijn ene zijde en Abbas ibn abdul Muttalib (s) aan de andere zijde. De Profeet (s) duwde Abu Bakr weg en leidde alsnog het gezamenlijk gebed. Vervolgens vertelde Aisha dat zowel Abu Bakr als de Profeet (s) het gezamenlijk gebed hadden geleid.

In de soennitische bronnen wordt vermeld dat Aisha heeft gezegd dat op het moment dat zij en Hafsa Abu Bakr naar voren brachten voor het gezamenlijk gebed, de Profeet (s) aan kwam zetten, ondersteund door Abbas ibn Abdul Muttalib en een andere persoon. Men vroeg aan Aisha wie deze andere persoon was. Aisha antwoordde: “Ali (*Imam Ali (a)*), maar deze naam mag niemand vermelden.”

De mensen die achteraf niet Imam Ali (a) als leider wilden, gebruikten als argument dat de Profeet (s) de taak aan Abu Bakr had gegeven om het gebed te leiden. Zodoende stemden zij onderling in met Abu Bakr als kalief in plaats van Imam Ali (a), ondanks de opdracht van Profeet Mohammed (s). Ook Umar, die graag zelf kalief was geworden, stemde in met Abu Bakr. Als Abu Bakr kalief zou worden, maakte Umar de grootste kans om opvolger te worden. Daarnaast was Abu Bakr aanzienlijk ouder dan Imam Ali (a) en het idee dat een jonge man over ouderen zou leiden, was ongebruikelijk en krenkend, bijna verontwaardigend. Abu Bakr werd kalief. In het belang van het behoud van de Islam en het voorkómen van conflicten onder moslims besloot Imam Ali (a) over te gaan tot een terughoudend protest ter afkeuring van het kalifaat van Abu Bakr, en niet tot een fervent verzet.

Abu Bakr benoemde later Umar als zijn opvolger en Umar werd de tweede kalief. Tijdens zijn kalifaat stelde Umar een comité van zes man aan, die onderling binnen drie dagen zouden moeten selecteren wie van hen de derde kalief zou worden. Hierbij had Umar voorgeschreven dat de stem van de meerderheid geldig zou zijn en dat wanneer één persoon tegen de stem van de meerderheid was, deze persoon moest worden gedood. Wanneer twee personen tegen de stem van de meerderheid zouden zijn, zouden deze twee gedood moeten worden. Wanneer er drie personen tegen de stem van de andere drie zouden zijn, dan gaf de stem van Abdul Rahman ibn Auf de doorslag en zouden de drie die het niet met hem eens zijn, moeten worden gedood. Abdul Rahman ibn Auf was schoonfamilie van Uthman en een vertrouweling en goede vriend van Umar. Hij wist dat Umar het liefst Uthman als opvolger had en hij deelde deze voorkeur. De andere vijf mannen in het selectiecomité waren: een neef van Abdul Rahman ibn Auf die erg onder zijn invloed stond, een schoonzoon van Abu Bakr, Uthman, ene Zubayr en Imam Ali (a). Uthman werd dus de derde kalief.

De dood van Uthman

De moord op Uthman, de derde kalief, in 656 DC was aanleiding tot de eerste burgeroorlog in de islamitische geschiedenis19. Uthman had tijdens zijn regeringsperiode militaire aanvoerders en ministers vervangen door zijn eigen vrienden en familieleden, ongeacht hun geschiktheid of competenties. In het jaar 656 DC kwam er een groep burgers uit Egypte met klachten over hun gouverneur Abdullah bin Saad, die door Uthman aangesteld was en die volgens deze burgers een beleid voerde dat belust was op zijn eigen materiële gewin. Ze eisten een nieuwe gouverneur. Ook groepen burgers uit Kufa en Basra (in Irak) waren naar Medina gekomen om bij Uthman te klagen over hun gouverneurs en nieuwe gouverneurs te eisen.

Toen Uthman hun klachten niet aan wilde horen en tijdens een toespraak na het gezamenlijke gebed in de moskee verklaarde dat de groep Egyptische burgers op onheil belust was, zorgde dit voor commotie en ontevredenheid in de moskee en leidde dit tot de omsingeling van het paleis van Uthman door de Egyptische delegatie. Toen de Egyptische en de Irakese burgers Uthman zelfs verboden om nog naar de moskee te gaan, totdat hij naar hun klachten zou willen luisteren, zocht Uthman hulp bij Imam Ali (a) en vroeg hem of hij met deze burgers wilde onderhandelen. Imam Ali (a) antwoordde dat de burgers oprechte klachten hebben en dat hun eisen redelijk zijn, en ze niet weg zullen gaan tot hun eisen geaccepteerd worden. Imam Ali (a) ging in gesprek met de burgers en samen kwamen ze met een oplossing: het hoofd van de Egyptische burgerdelegatie, Muhammad ibn abu Bakr, zou nieuwe gouverneur van Egypte moeten worden. Uthman stemde in met dit akkoord en de Egyptische burgers vertrokken vanuit Medina terug naar Egypte, onder leiding van Muhammad ibn abu Bakr.

Onderweg naar Egypte werd de karavaan van de Egyptische burgers ingehaald door een ruiter. Deze ruiter kwam ook vanuit Medina en ging ook richting Egypte. Aangezien de ruiter ze met grote snelheid inhaalde, was dit een verdachte situatie en leek het erop dat hij een urgente boodschap had. Een groep mannen uit de Egyptische karavaan haalde deze ruiter in om hem te ondervragen en te fouilleren. Hij bleek een brief voor de gouverneur van Egypte bij zich te hebben, waarin stond: “Wanneer Muhammad ibn abu Bakr en zijn groep in Egypte arriveren, pak ze op en dood ze allemaal, en ga door met jouw taken als gouverneur.” Op de brief stond de zegelafdruk van Uthman.

Muhammad ibn abu Bakr en zijn groep keerden terug naar Medina, naar het paleis van Uthman, waar de volgende woordenwisseling plaatsvond:

Egyptenaren: “Heb jij deze brief geschreven?”

Uthman: “Nee.”

Egyptenaren: “Van wie is deze zegelafdruk op de brief?”

Uthman: “Van mij.”

Egyptenaren: “Van wie is dit handschrift?”

Uthman: “Van mijn secretaris.” (*Marwan ibn al Hakam, oftewel Marwan I*)

Egyptenaren: “Wiens slaaf is deze ruiter?”

Uthman: “De mijne.”

Egyptenaren: “Wie heeft hem naar Egypte gestuurd?”

Uthman: “Weet ik niet.”

Hierdoor besloot de Egyptische groep dat Uthman zijn regering niet onder controle had, dat dit een onbetrouwbaar beleid tot gevolg had en dat het daarom het beste zou zijn als Uthman af zou treden. Toen Uthman dit weigerde, omsingelden ze weer zijn paleis. Ditmaal was hun eis dat hij Marwan aan hen zou moeten overleveren voor berechting. Uthman weigerde dit pertinent. Tijdens de omsingeling raakte de watertoevoer naar het paleis van Uthman op en Imam Ali (a) zorgde er persoonlijk voor dat er water naar het paleis werd gebracht. Hiervoor had hij gewapende troepen nodig om door de omsingelaars heen te komen en het paleis binnen te treden. Aangezien Imam Ali (a) wist dat er ernstige gevolgen zouden zijn (bv. een burgeroorlog) wanneer Uthman iets zou overkomen, kwam hij regelmatig naar het paleis van Uthman om verergering van de situatie te voorkomen. Ook stuurde hij zijn zoons Hassan (a) en Hussain (a) naar het paleis ter bescherming. Gedurende de hele omsingeling is Imam Ali (a) de enige geweest die zich had ingezet voor de bescherming van het leven van Uthman en voor de preventie van een burgeroorlog. Uthman had om externe hulp gevraagd bij vele van zijn vrienden, waaronder Mu’awiya en Amr bin Aas, maar hun antwoord was stilte.

De omsingeling van het paleis van Uthman duurde voort en Imam Ali (a) en zijn zoons (a) konden niet altijd als beschermers aanwezig zijn, aangezien ze ook andere dagelijkse bezigheden hadden. Een reeks incidenten vond plaats, maar de druppel die de emmer deed overlopen, was een incident waarbij een bemiddelaar, die speciaal gehaald was om tussen de omsingelaars en Uthman te bemiddelen, Uthman smeekte om af te treden. Een van Uthman’s soldaten vuurde toen een pijl op hem af en doodde hem. De omsingelaars waren nu in grote oproer en eisten de dader. Uthman weigerde deze over te leveren. Nu bestormden de rebellen het paleis, en Uthman werd gedood in de mensenmassa.

Aanloop naar de slag van Bassorah

Na de dood van Uthman was het voor het volk evident dat Imam Ali (a) nu hun leider moest worden. Imam Ali (a) weigerde in eerste instantie, maar accepteerde na hun aandringen. Zijn eerste prioriteit als kalief was om het land te herstellen van de maandenlange anarchie en chaos, en om orde en wetten te vestigen. Voor sommigen was het een doorn in het oog om Imam Ali (a) als kalief te zien. Aisha, een van de weduwes van Profeet Mohammed (s), die voorheen zowel persoonlijk als beleidsmatig fel tegen Uthman was geweest, besloot nu om Uthman’s dood te wreken en beschuldigde Imam Ali (a) ervan dat hij er niet genoeg aan had gedaan om erachter te komen wie precies Uthman heeft gedood en deze dader te berechten. Haar onverbiddelijke haat jegens Imam Ali (a) was geen geheim. Samen met twee van haar schoonbroers, Talha en Zubayr, besloot ze om tegen Imam Ali (a) te strijden20. Talha en Zubayr waren twee machtige mannen in Medina en hadden als eersten een loyaliteitseed afgelegd voor Imam Ali (a), in de hoop dat hij ze in ruil hiervoor als gouverneurs zou aanstellen. Toen dit niet gebeurde, had dit hun afkeer aangewakkerd en verbraken ze hun eed. Talha, die een diepe haat had voor Uthman en die tijdens de omsingeling van het paleis zelf de watertoevoer naar Uthman had belemmerd, wilde nu ineens Uthman’s dood wreken21. En Zubayr, die zelf de omsingelaars had aangespoord om Uthman te doden, sprak nu van onrecht wanneer het om Uthman’s dood ging. Zubayr was een neef van Imam Ali (a) en hij had gehoopt dat Imam Ali (a) zijn familieleden belangrijke posities zou laten bekleden, zoals Uthman dat had gedaan. Tot zijn grote teleurstelling was dit niet het beleid van Imam Ali (a). Verder had ook Aisha openlijk opdracht gegeven om Uthman te doden: “Dood deze Na’thal, hij is afvallig geworden”, had ze gezegd. Na’thal was een vernederende term die zij voor Uthman gebruikte. Het verwees naar een oude jood in Medina, wiens baard op die van Uthman leek. Meerdere malen had ze Uthman berispt op het feit dat zijn beleid sterk afweek van het pad van de Profeet (s). Nu Imam Ali (a) regeerder was, noemde ze Uthman een onschuldige man en wilde ze zijn dood wreken. Toen mensen haar hierop terechtwezen, was haar antwoord dat haar woorden van nu waarheidsgetrouwer zijn dan haar woorden van toen, dat zij niet de enige was die Uthman “Na’thal” noemde, en dat Uthman om vergeving heeft gevraagd bij Allah voordat hij stierf. Dit laatste is merkwaardig geweest, aangezien Aisha in Mekka was ten tijde van Uthman’s dood in Medina.

Dit drietal begon een campagne ter voorbereiding op de veldslag. Ze vonden de nodige militaire en financiële hulp bij o.a. enkele voormalige gouverneurs van Uthman, die nu vanwege hun incompetentie/corruptie door Imam Ali (a) uit hun functie gehaald waren. Ook kwamen er bijdragen van sommige burgers uit Mekka.

De volgende vraag was waar de aanval plaats zou vinden. Syrië, Medina en Basra werden overwogen. Medina werd afgeslagen, omdat zich daar teveel rebellen bevonden die tegen Uthman waren geweest. Hoewel dit drietal dus wel van mening was dat Imam Ali (a) de rebellen door had moeten spitten om de dader te berechten, durfden ze zelf Medina niet aan, ondanks de legers die ze gevormd hadden. De keuze viel uiteindelijk op Basra, waar ze de meeste aanhangers verwachtten. Het plan was om het regeerderschap in Basra over te nemen en daarna hetzelfde in Kufa te doen, waarna ze Imam Ali (a) in politiek isolement zouden plaatsen en zijn territorium Hijaz (de regio waarin Medina ligt) binnen zouden dringen om vervolgens het kalifaat over te nemen. Later, toen een afgezant van de gouverneur van Basra naar Aisha werd gestuurd om haar te vragen wat haar bedoeling was, vertelde ze dat ze Uthman wilde wreken. De afgezant antwoordde haar dat wie Uthman gedood heeft, niet in Basra is. Hierop zei ze: “Ja, dat weet ik. Maar om wraak te nemen, heb ik de samenwerking en de steun van de mensen van Basra nodig.”20

Slag van Bassorah

Aisha, Talha en Zubayr hadden een leger opgericht van 3000 troepen, die nu richting Basra marcheerde. Onderweg naar Basra kwamen ze langs een dorp waar een aantal honden zich om de kameel van Aisha verzamelden en woest tegen haar begonnen te blaffen. Aisha vroeg vanuit haar draagstoel aan de zoon van Talha hoe deze plek heette, waarop het antwoord “Haw’ab” was. Aisha herinnerde zich nu de woorden van Profeet Mohammed (s), wanneer hij tegen zijn echtgenotes had gezegd: “Er zal een dag komen waarop de honden van Haw’ab tegen een van jullie zullen blaffen, en dit zal de dag zijn waarop deze vrouw een grote fout begaat.” Aisha werd nu onrustig en stond erop om terug te keren naar Medina22. Talha, Zubayr en anderen probeerden haar over te halen om door te gaan naar Basra, maar ze was vastberaden. De troepen om haar heen wilden koste wat kost voorkomen dat zij terugkeerde. Een zoon van Zubayr (Abdullah ibn Zubayr) verzamelde daarom 50 plaatselijke inwoners die samen met hem aan Aisha zweerden dat deze plek niet Haw’ab was, en dat Haw’ab heel ver weg lag van hier. Nu was Aisha overtuigd en ze vervolgde haar weg naar Basra. Volgens Arabische historici is deze verklaring van Abdullah ibn Zubayr de eerste meineed (valse getuigenis) die in de Islamitische geschiedenis gepleegd werd22.

Toen Imam Ali (a) geïnformeerd werd over de naderende vijandelijke troepen, betreurde hij hun oorlogszucht, die onredelijk was en in een ongelukkige periode kwam, aangezien het land een heropbouw i.p.v. een oorlog nodig had. Nu was hij genoodzaakt om andere staatskwesties te laten liggen om zijn tijd te steken in het voorkomen van het bloedvergieten dat dit drietal aan zou richten. Hij stuurde Aisha een brief, waarin hij haar deze oorlog ontraadde. Ook stuurde hij brieven aan Talha en Zubayr, maar geen van de drie antwoordde. Het was Imam Ali (a) duidelijk dat ze vastberaden waren. Om een slachting in Basra te voorkomen, moest hij nu zelf een leger oprichten en het drietal onderscheppen voor ze in Basra aan konden komen. In de moskee in Medina legde hij de situatie voor aan de moslims en vroeg hij om vrijwilligers. Niemand reageerde. Nu moest hij dagelijks na het gebed om vrijwilligers vragen. Hij herinnerde de moslims aan het feit dat hij recentelijk op hun aandringen kalief is geworden en aan hun loyaliteitseed. Na een aantal dagen was er één vrijwilliger in de moskee. Uiteindelijk heeft Imam Ali (a) een klein leger van 700 troepen kunnen vormen22.

Voor Imam Ali (a) met zijn troepen richting Irak vertrok, bezocht hij de graven van Profeet Mohammed (s) en zijn Fatima al-Zahra (a). Toen hij naar Basra ging, had hij de vrede nog niet opgegeven: onderweg stuurde hij een aantal trouwe compagnons naar Aisha, Talha en Zubayr, om ze over te halen tot vreedzaamheid. Tevergeefs. Nu moest Imam Ali (a) een groter leger vormen. Terwijl zijn huidige leger in het stadje “Dhi-Qaar” stationeerde, stuurde hij de volgende mannen voor zich uit naar Kufa om meer troepen te rekruteren: Imam Hassan (a), Ammar ibn Yaser, Abdullah ibn Abbas en Malik al Ashtar. Ze keerden terug naar Dhi-Qaar met 12000 mannen uit Kufa.

Ondertussen waren het drietal en hun troepen in Basra gearriveerd, waar ze uiteindelijk 600 burgers vermoordden, ondanks hun afspraak met de gouverneur van Basra dat ze zouden wachten met vechten tot Imam Ali (a) en zijn leger in Basra zouden aankomen. Talha en Zubayr drongen het huis van de gouverneur (Uthman ibn Hunaif) binnen en verjoegen hem uit Basra. Uthman ibn Hunaif vluchtte naar Imam Ali (a) en vertelde hem het slechte nieuws: Aisha, Talha en Zubayr waren nu officieel in het bezit van Basra22.

Imam Ali (a) en zijn troepen zetten hun weg naar Basra voort. Net buiten Basra vond de confrontatie tussen de twee legers plaats, nadat Imam Ali (a) nogmaals een onbeantwoorde beroep op vrede deed. Het idee dat moslims andere moslims zouden bevechten, kwelde hem. Hierna stelde hij een mubahala voor, zoals Profeet Mohammed (s) dat ook had gedaan. Beide partijen zouden bidden dat Allah zijn misnoegen zou tonen aan degene die direct dan wel indirect aan de moord op Uthman heeft bijgedragen. Uiteraard accepteerden Talha en Zubayr dit ook niet. Vervolgens praatte Imam Ali (a) op het geweten van Zubayr in. Immers, Zubayr was zijn neef. Imam Ali (a) vroeg Zubayr of hij zich nog herinnerde hoe ze vroeger zij aan zij hadden gevochten in veldslagen, hoe ze de hoogtijdagen van de Islam samen hadden meegemaakt, en of hij zich nog herinnerde dat Profeet Mohammed (s) ooit voorspelde dat hij, Zubayr, op een dag tegen Imam Ali (a) zal vechten en dat dit een grote fout zou zijn. Zubayr herinnerde zich dit. Ook herinnerde hij dat de Profeet (s) ooit zei dat Ammar ibn Yaser door een groep zondige mannen gedood zal worden. Hij realiseerde zich dat Ammar ibn Yaser aan Imam Ali’s kant stond. Hij besloot het slagveld te verlaten en hij nam het risico om voor lafaard uitgemaakt te worden voor lief. Onderweg terug naar Medina werd Zubayr gedood door een inwoner uit Basra, die hem achtervolgd had22.

Imam Ali (a) deed nog een poging tot vrede: hij stuurde de jonge Muslim ibn Abdullah naar de vijandelijke linie met een Koran, om ze een Koranpassage voor te lezen en te pleiten tot vrede tussen moslims. Toen het beschoten lijk van Muslim ibn Abdullah naar Imam Ali (a) werd gebracht en het vijandelijke leger met bogen op de troepen van Imam Ali (a) begon te schieten, zei hij: “Nu is het rechtmatig om tegen ze te vechten.” Hij bad tot Allah: “O Heer, wees getuige dat ik niets na heb gelaten om vrede tussen moslims te behouden. Nu heb ik geen andere keuze dan mijn troepen toe te staan zich te verdedigen tegen onuitgelokte aanvallen. Wij zijn Uw eenvoudige slaven. Schenk ons Uw gratie en Uw genade. Geef ons overwinning op de vijand, maar als het Uw wens is om de vijand overwinning te geven, schenk ons dan de kroon der martelaarschap.”22 Het leger van Imam Ali (a) versloeg het leger van Aisha en Talha. Imam Ali (a) verbood zijn troepen om de vijandelijke troepen die weggevlucht waren, op te pakken. Hij beval dat de vijanden die zich hadden overgegeven, in leven zouden worden gelaten. Hij beval dat de vijandelijke kamp niet geplunderd zou worden en dat de lijken niet beroofd zouden worden. Deze veldslag wordt ook wel “slag van de kameel” genoemd, omdat Aisha haar troepen commandeerde vanaf haar kameel. Haar kameel werd neergehaald, omdat deze kameel als een bezetene vele moslims aanviel, waarna Imam Ali (a) aan Aisha’s broer Mohammed ibn abu Bakr de opdracht gaf om voor Aisha te zorgen. Talha was in de strijd gewond geraakt en stierf later aan zijn verwondingen.

Terugblik op het kalifaat van Imam Ali (a)

Na de slag van Bassorah verplaatste Imam Ali (a) het hoofdkwartier van zijn regering van Medina naar Kufa in 36 AH (657 DC), als dank voor de bijdrages uit Kufa, maar ook vanuit strategische overwegingen, omdat Kufa centraler gelegen was23.

Er wordt wel eens gezegd dat gedurende het kalifaat van Imam Ali (a) er veldslagen plaatsvonden tussen moslims onderling, zoals de slag van Bassorah en de slag van Siffin (met Muawiyah I, die ook Uthman wilde wreken en die weigerde af te treden als gouverneur van Syrië), terwijl gedurende de kalifaten van Abu Bakr en Umar de veldslagen gericht waren op verspreiding van de Islam naar niet-islamitische gebieden, zoals de slag van Yarmouk, waarbij de Byzantijnen verslagen werden. Deze critici zeggen dat de kalifaten van Abu Bakr en Umar daarom positiever waren, en omdat er in ieder geval onder moslims vrede was. Dit is echter onjuist, want gedurende het kalifaat van Imam Ali (a) waren er vele huichelaars die de religie en de toepassing ervan wilden veranderen. Vele invloedrijke mannen, bijvoorbeeld Muawiyah I, voerden een beleid wat niet op islamitische principes gebaseerd was, terwijl ze dit wel beweerden. En ook onder het volk waren vele pre-islamitische ideeën teruggekeerd. Alvorens de Islam verspreid kon worden naar andere werelddelen, moest Imam Ali (a) de zuiverheid van deze religie beschermen en corruptie bestrijden, zodat de juiste principes gewaarborgd en verspreid konden worden1,23. Daarnaast heeft Imam Ali (a) maar vier jaar geregeerd voor hij gedood werd. In deze vier jaar lag zijn prioriteit tevens bij het herstellen van de orde in het islamitische rijk, wat nu tumultueus en onrustig was. Hij streefde niet naar persoonlijke glorie en een gewelddadige invasie van andere volkeren lag niet in zijn natuur.

De strijd die Imam Ali (a) voerde om de waarheid voort te laten leven, werd al voorspeld door Profeet Mohammed (s) in een voorval waarbij hij zei: “Ik streed om de openbaring van de Koran, en er zal na mij iemand komen die zal strijden om de betekenis (Arabisch: “ta’weel”) ervan.” Abu Bakr en Umar vroegen de Profeet (s) beurtelings hoopvol of zij diegene zouden zijn, waarop hij “nee” zei. Hij vertelde dat deze persoon degene zou zijn die zijn slipper repareerde. Op dat moment kwam Imam Ali (a) met de gerepareerde slipper van de Profeet (s) en was het duidelijk wie de opvolger zou zijn in de strijd voor de waarheid. Deze overlevering wordt ook door soennitische bronnen bevestigd24,25.

Zodra Imam Ali (a) kalief werd, ontsloeg hij corrupte en incompetente gouverneurs en andere corrupte machthebbers uit hun posities. Wanneer hem verteld werd dat dit onraadzaam was en dat hij beter zijn eigen positie kon versterken alvorens deze functionarissen te ontslaan, antwoordde Imam Ali (a) dat hij weigert om een verbond te sluiten met wreedheid, tirannie, onderdrukking en verraad23.

Wanneer sommigen Imam Ali (a) aanraadden om bij de verdeling van de inkomsten van de publieke staatskas een grotere portie te geven aan de Arabische nobel dan aan de gewone Arabische burgers en een grotere portie aan Arabieren dan aan niet-Arabieren, weigerde hij dit pertinent, ook al werd hem gehint dat dit voor zijn eigen bestwil zou zijn. Immers, Muawiyah I had dit ook gedaan en had hierdoor vele rijke, machtige vrienden gemaakt. Toch weigerde Imam Ali (a) te discrimineren tussen nobel en niet-nobel of tussen Arabisch en niet-Arabisch. Hiervoor stond hij te sterk in zijn principes solidariteit en rechtvaardigheid, precies zoals de Islam dit bedoeld heeft. Zelfs zijn eigen familie hoefde niet te rekenen op een financiële voorkeursbehandeling. Verder was bescherming van de kwetsbare groepen in de maatschappij een belangrijk aspect in zijn beleid. Dit waren bijvoorbeeld de armen, de zieken, de bejaarden, de (krijgs-)gevangenen.

Van zijn eigen ambtenaars eiste Imam Ali (a) persoonlijke en fiscale (d.w.z. belastinggerelateerde) integriteit van de hoogste orde. Hij liet zijn ambtenaars weten dat zelfs de hoogste ambt in de regering nog geen toevlucht biedt tot het verstoppen van nalatigheden, onrechtvaardigheden en corruptie. Karakteristiek voor zijn politieke beleid waren transparantie en openheid. Zoals in de andere facetten van het leven van Imam Ali (a), waren zijn daden in de politiek gebaseerd op godvrezendheid. Wanneer iets niet overeenkwam met de Koran en de islamitische principes, deed Imam Ali (a) het niet. Dit creëerde echter een zekere voorspelbaarheid, waar zijn vijanden graag gebruik van maakten23.

Het overlijden van Imam Ali (a)

Op de 19e dag van de islamitische maand Ramadan in het jaar 40 AH gebeurde het dat er in het hoofd van Imam Ali (a) tijdens het gezamenlijke ochtendgebed in de Moskee van al-Kufa een zwaard gestoten werd, terwijl hij de “sujood” deed, d.w.z. dat zijn voorhoofd op de grond rustte. De dader was Abdul Rahman ibn Muljam. Eerder had Abdul Rahman meegedaan in een mislukte maar gewelddadige opstanding tegen Imam Ali (a). Zijn haat voor Imam Ali (a) was door deze mislukking alleen maar gegroeid en hij wenste hem te doden. Toen hij verliefd werd op ene Qattama, die ook een grondige haat tegen Imam Ali (a) had en als huwelijksvoorwaarde had dat haar toekomstige man Imam Ali (a) zou doden, raakte hij nog gemotiveerder in zijn plannen. Tijdens de voorbereidingen op de moord op Imam Ali (a) liet Abdul Rahman zijn zwaard drie dagen in vergif weken, om zekerder te zijn van een dodelijke afloop van zijn aanval26.

Toen Imam Ali (a) tijdens de “sujood” het zwaard in zijn hoofd kreeg, zei hij: “Bij de Heer van de Ka’ba, ik heb overwonnen.” Dit aangezien Imam Ali (a) zijn leven had toegewijd aan het aanbidden van de Schepper en hij naar de terugkeer tot Allah verlangde. Na het gebed verzamelden de aanwezigen zich om Imam Ali (a) heen. Zijn twee zoons, Hassan (a) en Hussein (a), droegen hem mee naar huis, waar hij twee dagen later, op de 21e dag van Ramadan in 40 AH, stierf26.

In zijn laatste dagen had Imam Ali (a) omstanders bevolen om Abdul Rahman ibn Muljam geen pijn te doen, zolang hij zelf nog leefde. Zijn bevel luidde het volgende: “als ik sterf aan zijn steek, dood hem dan met eenzelfde slag. Vermink hem niet!” Dit toont dat Imam Ali (a) tot in de laatste momenten van zijn leven wijs en rechtvaardig bleef.
Geschreven door Mays

© Copyright Ahlalbait Jongeren

Bronnen:

    Biografie van het leven van Imam Ali (a), biografieënreeks 14 onfeilbaren, Imam Husain Foundation, Qum
    Sayed Ali Asgher Razwhy, Restatement of History of Islam and Muslims, Chapter 7
    Mohammed Husayn Tabatabaei, Shi’ite Islam, 1979, p. 39, SUNY Press
    Restatement of History of Islam and Muslims, Chapter 18
    http://www.roshd.org/eng/beliefs/?bel_code=93
    http://www.al-islam.org/history/history/badr.html
    http://www.al-islam.org/restatement/24.htm uit Sir John Glubb’s , Hodder & Stoughton, 1963, Prentice-Hall, 1964.
    http://www.al-islam.org/history/history/ohod.html Dr. M. Haykal, Life of Muhammad, p 289
    http://www.al-islam.org/history/history/ohod.html,Ibn Al Atheer, Al Kamil, vol 3 p 107
    http://www.al-islam.org/history/history/ohod.html, Al Hakim, al Mustadrak, vol 3 p 111
    http://www.al-islam.org/history/history/ohod.html, Sayed Muhsin, Al Ameen, in his Aayan Al Shiah, vol 2 p 195; Al Fairoozbadi, Fadail al Khamsah, vol 2 p 317 (from Tabari); Ibn Al Atheer, in his Biography, vol 2 p 107
    http://www.al-islam.org/hayat-al-qulub-vol2-allamah-muhammad-baqir-al-majlisi/37.htm,
    http://www.al-islam.org/discourses/10.htm
    http://www.al-islam.org/al-tawhid/foreign_policy/9.htm
    http://www.al-islam.org/restatement/29.htm
    Restatement of History of Islam and Muslims, chapter 33
    Restatement of History of Islam and Muslims, chapter 32
    Restatement of History of Islam and Muslims, chapter 46
    Restatement of History of Islam and Muslims, chapter 58
    Restatement of History of Islam and Muslims, chapter 60
    Tabari, the historian, History, vol. III, p. 411
    Restatement of History of Islam and Muslims, chapter 61
    Restatement of History of Islam and Muslims, chapter 68
    Al Nasa’i, Khasa’is Ali, p. 134
    Al-Tabari, Dhakhari’ul Uqba, p. 139
    http://www.al-islam.org/restatement/66.htm

Vier vragen aan Imam Ali (a)

Een man kwam naar Amir Al Muminien, Imam Ali (a), en zei tegen hem: “ik ga u over vier aspecten een vraag stellen en ik hoop dat u mij hierover antwoord kunt geven”.

Wat is het verplichte en wat is nog meer verplicht?
Wat is dichtbij en wat is nog dichter bij?
Wat is het vreemde en wat is nog vreemder?
Wat is het moeilijke en wat is nog moeilijker? 

Imam Ali (a) antwoordde: 
“Het verplichte is het gehoorzamen van Allah (swt) en meer verplicht is het vermijden van zonden. Wat dichtbij is, dat is de dag desoordeels, maar de dood is nog dichterbij. Het vreemde is deze wereld en de liefde voor deze wereld is nog vreemder. Het graf is moeilijk, maar naar de dag desoordeels gaan zonder bagage (goede daden en vroomheid) is nog moeilijker”.
– Al Dur Al Manthour

Een brief aan Mu’awiya

Hebt u ooit serieus overwogen wat er met u zou gebeuren als al uw rijkdom en bezit van u af wordt genomen. De bezittingen, de rijkdom en de luxe waarmee u uzelf hebt omringd behoren tot deze wereld. Een wereld die zich uitbundig heeft ingericht en die zich in verleiding met genietingen over u heeft gebogen. Dit wereldse leven heeft u verleid en u bent als een gemakkelijke prooi gevallen voor haar verlokkingen. Het heeft u gesleept en u hebt het gevolgd als een tam dier op het andere uiteinde van de touw. Het heeft u bevelen, u hebt haar bevelen onderdanig gehoorzaamd. 

U bent vergeten dat u binnenkort wordt opgeroepen om de gevolgen van zo’n leven te dragen; gevolgen waarvan niemand zich kan afschermen, bevrijden of u van kan vrijspreken.  Onthoud u van zo’n leven, maakt u zichzelf klaar voor de Dag des Oordeels; wees klaar voor de dood die onvermijdelijk is,  zeker zal komen en die ieder leven zeker zal beëindigen, arm of rijk.  Luister niet naar het spannende gefluister van degenen die u willen verleiden en laat hen niet geloven dat zij en hun gruwelijke influisteringen enig belang in uw geest hebben. Als u niet getrouw en oprecht de dictaten van de religie volgt en u niet handelt zoals ik u heb geadviseerd, dan wil ik u waarschuwen voor iets wat u helemaal bent vergeten. 

Het is dat u ondankbaar bent aan Allah (swt) voor alles wat Hij aan u heeft verleend en u bent ondankbaar aan Hem voor de Gunsten die Hij aan u heeft gegeven. Satan heeft jouw ziel in bezit genomen. Zijn wens om u te beveiligen als zijn gehoorzame slaaf wordt volledig voldaan. Het heeft een stevige greep op uw geest. O Mu’awiya! Was je ooit belast met de adellijke status voor het afgeven van vrede en rechtvaardigheid voor de mensheid? Heeft u de noodzakelijke kennis voor het werk? Kent u echt de pilaren van rechtvaardigheid en gelijkheid zoals die door de islam zijn vastgelegd? U en uw manieren van de overheid! Moge Allah (swt) mij beschermen tegen en onthouden van de manier waarop u met de mensheid omgaat en van tirannie, exploitaties en moorden die u begaat. Wees voorzichtig! U wordt waanzinnig gedreven door de begeerte van rijkdom, macht en wrede verwennerij. U gedraagt zich hypocriet tegenover de mens en tegenover Allah (swt). Gij zult voor altijd verdoemd worden. 

U hebt mij uitgedaagd tot een gevecht. Ik aanvaard uw uitdaging. Maar ik heb een voorstel. Waarom een oorlog van moord en bloedvergieten van duizenden onwetende mensen? Waarom een plaag veroorzaken voor de mensheid? Laten we hen genadig zijn, of ze nu oprecht en Allah (swt) vrezende moslims zijn of onwetende, onverlichte en hebzuchtige huursoldaten die misleid zijn en door u voor de gek worden gehouden. Laat er vrede en rust zijn voor alle schepselen van Allah (swt). 

Laten wij, u en ik, een tweegevecht hebben. Laat het een gevecht tot de dood zijn. Laat de soldaten van beide legers aan de kant staan en laat de twee van ons alleen in gevecht gaan met elkaar. Laat de wereld zien en realiseren wie de zondaar is en wie Allah (swt) en de Dag Des Oordeels heeft vergeten. Zou u deze uitnodiging van mij willen accepteren? Heeft u hier de moed voor? Bent u een man die de dood dapper en moedig onder ogen ziet of bent u alleen maar een vampier die het bloed van anderen heimelijk zuigt? Vergeet niet Mu’awiya! Hoewel het bekend is, ik ben nog steeds Abu-al-Hassan, de man die uw grootvader van moederszijde heeft gedood, uw oom en uw broer in tweegevechten in de Slag van Badr heeft gedood. Hetzelfde zwaard is nog steeds in mijn hand, hetzelfde bloed stroomt nog steeds in mijn aderen, hetzelfde hart klopt nog steeds in mijn borst en met dezelfde moed zie ik nog steeds mijn vijand onder ogen. Wilt u komen en mij alleen onder ogen zien? Vergeet niet dat ik geen enkele vernieuwing in religie heb geïntroduceerd, noch heb ik voor een splitsing gezorgd.  
Voorwaar, ik geloof oprecht in de religie waarbij jij alsof deed en hypocriet omarmde met psychische aandoeningen en pretenties, een religie die u in uw hart eigenlijk haatte en die u snel en vrolijk opgaf. U doet alsof u de moord op Kalief Uthman wilt wreken. Weet u eigenlijk wie hem heeft gedood en wie zijn moord heeft veroorzaakt? Als u dat echt weet, zoek dan wraak op hen. Ik zie de dag voor mij wanneer u moe zal zijn van deze oorlog, wanneer u met een nederlaag zal worden geconfronteerd, wanneer u de dood of schande naar u toe zal vinden, wanneer ik uw legers en uw beroemde maar misleide politiecommissarissen zal verstrooien, wanneer ik uw rang zal neerhalen, vervolgens in moedeloosheid en wanhoop zul je draaien in de richting van het Boek van Allah (swt); al heb je geen vertrouwen in het en geen geloof in de waarheid die wordt gepredikt, omdat u en uw volgelingen huichelaars zijn en geen vertrouwen hebben in Allah (swt), de Heilige Profeet (s) en de Dag Des Oordeels en niet hun beloftes zijn nagekomen. 

Bron: Nahj Al Balage – brief 10. 

Imam Ali (a) spreekt over de gelovige


In de volgende overlevering noemt Imam Ali (a) de kwaliteiten van de trouwe en vrome mannen én vrouwen, die op het rechte pad lopen. Imam Ali (a) zei: 

“Een trouwe persoon is waarheidlievend in het wereldse leven, met een inzichtelijk hart. Hij houdt zich aan de morele grenzen. Hij is een vaartuig van kennis, met perfecte denken. Hij is vrijgevig, vriendelijk, geduldig en toegankelijk voor de medemens. Hij spendeert royaal. Hij is liefdadig, heeft een tong van honing en hij lacht. Hij denkt veel, slaapt weinig, lacht weinig. Hij heeft goede manieren, is vrij van hebzucht en fantasie. Hij is ascetisch in dit leven (streven naar een reine leven). Hij kijkt uit naar het volgende leven. Hij houdt van gasten. Hij is genadig voor weeskinderen. 

Hij is aardig voor de jongeren. Hij heeft oog voor de ouderen. Hij helpt de behoeftigen, bezoekt de zieken en begeleidt de doden. Hij respecteert de heiligheid van de Koran, bidt voor Allah, huilt over de zonden, beveelt het goede en raadt het slechte af, eet weinig, drinkt weinig, beweegt in beleefdheid, spreekt met advies en preekt heel vriendelijk. Hij heeft geen angst, behalve voor Allah en hij verwacht dat niemand hem zal beschermen, behalve Allah. Hij is bezig met het bedanken en het aanbidden van Allah. Hij is niet trots op de eigenschappen van het wereldse leven. Hij is bezig met het denken aan zijn eigen gebreken in plaats van te kijken naar de gebreken van een ander. Het gebed is het genot van zijn ogen. Vasten is zijn baan en beroep. Waarachtigheid is zijn gewoonte. Dankbaarheid is zijn boot. Beredenering is zijn kapitein. Vroomheid is zijn voeding. Het wereldse leven is zijn gevangenis. Geduld is zijn thuis. De nacht en de dag zijn zijn kapitaal. Het Paradijs is zijn woonplaats. De Koran is zijn toespraak. Mohammed is zijn bemiddelaar en Allah de Almachtige is zijn bezigheid.”
Bron: Jami’ al-Akhbar, p.215.

Scroll naar boven